In ieder mens leeft de opbouw der zeven metalen, zijn gehele wezen is daarvan doordrongen, zijn handelingsleven getuigt daarvan en zijn levens-situatie is daarvan een gevolg.
Zoals het kind geboren wordt in de levens-omstandigheden die het nodig heeft voor zijn ontwikkeling, zo trekt de mens die situaties aan, die hem tot een leer kunnen worden.
Dit is echter slechts het geval bij de waardevolle mens, de mens waarmede van Hogerhand bemoeienis wordt gehouden.
Alle anderen leven als het dier, gevolg gevende aan hun natuur-instincten.
Het kwik, met zijn verborgen vlam, zoals de alchemisten het uitdrukten, is in een toestand waarin de andere metalen slechts komen wanneer zij verhit worden.
Kwik bevat de kracht in zichzelf, het houdt zichzelf in een vloeibare toestand, in een verhitte toestand.
Kwik is dus uitermate gevoelig, hetgeen een nadeel heeft, maar evenzeer een voordeel kan bezitten.
Het nadeel is de overgevoeligheid, het uiteenspatten bij de minste aanraking, het voordeel is de super-ontvankelijkheid, die bij een harmonische wisselwerking tot een enorm resultaat kan leiden.
Kwik-mensen, en dat zijn altijd zeer gevoelige persoonlijkheden, die over een sensibel zenuwgestel beschikken, bewonen doorlopend een grensland, zij zijn bezig voortdurend een grens te overschrijden, dan weer voorwaarts, dan weer achterwaarts.
Daaronder lijdt hun zenuwgestel en hun gehele organisme.
Mercurius heeft de taak de zeven Gemeenten in Asia, of de zeven gaven van de toebereide mens over te dragen aan den Geest.
Als middelaar van de Zevenklank ten leven, moet hij zich verbinden met àlle metalen, om hen tot een eenheid te maken.
Het typische is nu dat kwik zich nooit met zijn omgeving verbindt, deze niet met zijn vloeibaarheid bevochtigt, noch met zijn verborgen vlam aansteekt, behalve wanneer men kwik in binding brengt met metalen.
Alle metalen lost het in zijn eigen vloeistof, in meerdere of mindere mate, op, uitgezonderd het ijzer en aanverwante stoffen.
IJzer, het mars-element lààt zich niet door een verborgen vlam meevoeren, maar heeft een hittebrand van node.
IJzer is wilskracht, verdediging, het tegenovergestelde van overgave.
Zodra de mens zijn wilskracht inzet, verliest hij de mogelijkheid tot spirituele overgave, indien hij in de verdediging gaat tegenover de geest of god, verbreekt hij de binding en komt een mogelijke middelende activiteit van de verborgen Mercurius of het kwik, niet eens ter sprake.
Mars bezit vooral uiterlijk vuur, zoals de Marsmensen getuigen.
Kwik bezit voornamelijk innerlijk vuur, gelijk de Mercurius-mensen demonstreren.
Deze twee vuur-aspecten voegen zich heel moeilijk tezamen, daarvoor moet er een spiritueel motief aanwezig zijn.
Het ijzer-element, of de Mars-mens provoceert altijd op de één of andere wijze het kwik-element.
Maar het kwik trekt zich daar niets van aan, maar laat het ijzer aan zijn eigen lot over, en dit provoceert wederom het ijzer, omdat het niet meegevoerd kan worden door het kwik, of door Mercurius.
De sterke wil, prat op zichzelf, irriteert zich aan het feit dat hij niet in staat is' de hoogten te bereiken van Mercurius of zijn samenvoegende elementen.
IJzer wil het zèlf doen, de driftige Marsmens zal het zelf wel klaarspelen.
Deze gedragingen komt men overal in de spiritualiteit tegen. Het is echt geen kwestie van een zodiakale signatuur, maar het is de onvolwassen, onvoorbereide staat waarin de mens verkeert, die hem een speelbal doet zijn van de disharmonie van zijn metaal-elementen.
In de spiritualiteit is 90% van de mensen een onwetende, en bovendien een onmondige.
Onvolgroeid in hun innerlijke kracht grijpen zij naar schone waarden, waarvan zij de betekenis niet kennen.
Men wéét dat er schoonheid in de spiritualiteit verborgen is, men zoekt ernaar, men verlangt ernaar, doch men grijpt ernaar voordat men de schat op de juiste wijze omvatten kan en dan valt deze wederom uit de handen, of men besmeurt hem, zodat hij zijn glans verliest.
Daarom zoeken de meeste mensen de oplossing in de aanschouwing en de lofzang van de Schat, omdat zij géén kans zien hem te benaderen.
Zolang het kwik, als de Hermes in het individu, zijn opdracht der goden NIET aanvaard heeft, komt de mens niet over de Styx heen.
Dit moet de pelgrim terdege verstaan.
Alle schone woorden, bespiegelingen, alle fulminaties, driftaanvallen, alle gemok, zelfbeklag en komedie brengen de pelgrim niet dichter bij de Schat, die hij zo hartstochtelijk wil bezitten.
En al zijn onvolwassen levensgedragingen bewijzen zijn onmacht en zijn onvoorbereide toestand.
De ouders zeggen tegen het kind: "Gedraag je als een grote meid of als een grote jongen, gedraag je volwassener!"
Hoewel zij zelf niet beseffen wat volwassenheid betekent.
Hoe kan men van een onvolgroeid wezen verlangen, dat het zich "volwassen" gedraagt?
Maar ook, hoe zou men van een ontoebereide volwassene, een schijn-volwassene, kunnen verwachten dat hij gereed is om de Schat des Geestes te ontvangen?
Daarom kan men tegen geen enkele pelgrim zeggen:
"Je moet dit of dat doen, of je zo en zo gedragen!"
Hij kan zich niet anders gedragen dan hij doet, omdat zijn innerlijke zevenvoudige harmonie te wensen overlaat.
Is er echter een wils-bereidheid aanwezig, dan ontsluit zich een mogelijkheid.
Zelfs het hart laat zich niet dwingen tot een gewenste openheid, wanneer de wil niet meewerkt, nietwaar?
Het hart zoekt zijn eigen weg en bewijst waar in werkelijkheid de wil van de pelgrim verborgen ligt.
Wil en hart kunnen zich afzonderlijk bewegen in het dagelijkse leven, hoewel er veelal spanningen uit voortkomen, maar in de spiritualiteit is een harmonie tussen hart en wil een eis om tot het geestelijke Doel of de Schat te geraken.
Ieder moment dat de pelgrim zich kan openen voor de Geest of voor de Hoge trilling is de wil accoord daarmee.
Niemand is te bereiken buiten de eigen wil om.
Doch deze wil is een machtige toneelspeler, een zelfbedrieger, de pelgrim meent zo dikwijls dat hij wil, hoewel hij in diepste wezen NIET wil, slechts het hart laat zich nooit misleiden.
Vandaar dat in een schijn-spiritualiteit Mercurius, het kwik in de mens, geen poging doet om de pelgrim over de Styx te brengen.
Wanneer wij ons tot het Jupiter-metaal, het tin, keren dan zijn er weer andere eigenschappen die verwondering zullen opwekken, hoewel, spiritueel bezien, er steeds een oorzaak voor gevonden kan worden.
Tin gedraagt zich bij verwarming anders dan de andere metalen, hoewel het eerst weker wordt, verhardt het zich bij ongeveer 160°C. en wordt zelfs brozer.
Verkoelt men het onder min 50°C, dan verliest het zijn eigen vorm.
Tin is dus een element dat men weloverwogen moet behandelen.
Tè veel hitte bewerkt het tegenovergestelde van wat men wil en teveel koude eveneens, bij tin moet een gulden middenweg worden bewandeld, wil men het metaal kunnen aanwenden.
Zodra het tin na een verwarming van 160° C een harde, broze substantie is geworden, geeft het zich sneller aan het smeltproces over dan de andere metalen, uitgezonderd het kwik.
Hoewel dit tin dus handelbaar wordt wanneer het broos is,
verzet het zich echter tegen de overmatige hitte door pas te koken bij 2300° .
Een metaal tot koken brengen betekent een provocatie van de eigenschappen van het metaal, een kookproces is altijd een explosie-toestand, er is een grens overschreden, bij een mens zegt men "hij heeft zichzelf niet meer in de hand, hij is kokend."
Wanneer het Jupiter-metaal in de mens zich gewonnen geeft aan een kookproces, is het organisme van deze mens totaal gedesorganiseerd.
Via het jupiterische metaal staat de mens in contact met de onzichtbare gebieden, met zijn dubbele zelf.
Jupiter heerst over het etherische organisme van de mens, en iedere onderbreking in de wisselwerking tussen het etherische en het stoffelijke wezen brengt een gevaarlijke evenwichtsstoornis met zich mede.
Daarom wordt de mens beschermd doordat zijn Jupiterische element, zijn tin, zich heel lang verzet tegen een kook-proces, een oververhitting, een spel met vuur.
Wij spreken hier natuurlijk van de gezonde, onbeschadigde mens, hij, die op geen enkele wijze zijn natuurlijke gaven heeft misbruikt.
Een voortdurende blootstelling aan een onverdraaglijke vuurkracht, spiritueel gezien, brengt het "tin" in de mens tot een kookpunt, waarna hij "doorslaat" zoals dat heet,
zijn contact is doorgeslagen.
Tin doet niet graag afstand van zijn vorm, kwik wil geen vorm aannemen, maar wenst vloeibaar te blijven.
De onwil van het tin beschermt de mens tegen een foutieve overgave, en de onwil van het kwik beschermt de mens tegen verstarring.
Kwik en tin willen beide het tegenovergestelde, en toch vinden zij elkander, wanneer het spirituele proces een juiste verloop heeft.
Het tin heeft een zeer subtiele taak en daarom mag het absoluut niet geforceerd worden, zodra men dit doet komt er leed in de mens, waarvan een staaf tin onbewust getuigt wanneer men het met de handen buigt: het maakt een vreemd scheurend geluid, ook wel het schreien of het schreeuwen van het tin genoemd.
Zodra de mens zijn tin geforceerd heeft en hij daardoor zijn milt-lever poort heeft geopend, terwijl de beschermende functie van het tin is weggevallen, heeft hij reden om te schreien, hetgeen hij dan ook zal doen, hysterisch schreien, wanhopig schreien met het hart, redeloos worden, schreeuwen met het hoofd, schreeuwen met zijn zintuigen, kortom: het gehele organisme van de mens vormt dan één schreeuw, een ongebreidelde vraag, hetzij om hulp, hetzij om bevrediging.
Al deze geforceerde elementaire toestanden zijn het gevolg van een misbruik, een overmaat ergens aan.
De eigenschappen van het metaal kunnen de mens tot een volbrengen van zijn taak voeren, maar een vervorming van de eigenschappen maakt van de mens een uitschieter, op welk gebied dan ook.
Alle overdreven situaties zijn verkeerd, belemmeren een harmonische spirituele ontplooiing.
De z.g. begaafden in deze wereld, die door de mensheid worden aanbeden, bereiken vrijwel nooit een innerlijke harmonie.
Er kan slechts sprake zijn van begaving, wanneer de ziel de mens tot zijn middelaar heeft gemaakt, zulk een begaving brengt een wedergeboorte binnen de tijd.
Alle andere begaafdheden, hoe benijdenswaardig zij ook lijken, brengen een mens nooit tot een spirituele verheffing.
Omdat, op de één of andere wijze, het natuurlijke evenwicht werd verstoord.
Zou de mens een spiritueel levensdoel voor ogen staan, dan zou hij zijn z.g. begaafdheden in andere banen leiden en zodra men zulk een gave in dienst stelt van de Geest, wordt hij teruggebracht tot een innerlijke harmonie.
Hoevelen maken van hun z.g. gave misbruik, om hun medemensen te misleiden?
Hoevelen wenden deze gave aan tot eigenbelang?
Iemand die begaafd is denkt meestal zeer egocentrisch, als gevolg van zijn innerlijke onevenwichtigheid, waaruit direct blijkt dat zijn gave niet aan de ziel ontsproten is.
Ieder metaal-element zet de mens aan tot een zelfbevrediging, in overeenstemming met de eigenschappen van dat metaal.
Een gave is geen zegen Gods, maar een erfelijke overlevering die men prettig dan wel onprettig kan vinden.
Bezit men een gave Gods, dan handelt men Goddelijk.
Een waarlijke gave Gods neemt de mens in bezit en dwingt hem tot een verheven handelingsleven.
Het woord "hoe groter geest, hoe groter beest" bewijst dat een gave de mens dikwijls totaal uit zijn evenwicht brengt.
Er zijn altijd twee zijden aan een medaille, slechts wanneer beide zijden in ons leven in evenwicht met elkander zijn en door iederéén gezien kunnen worden en mogen worden, kan men spreken van een harmonie. De metalen moeten niet over de mens regeren, maar de mens moet hun eigenschappen kunnen aanwenden, door middel van zijn ziel.
Op een andere wijze zou het wils-beheersing worden, hetgeen tot een kunstmatige levenshouding leidt.
Elke mislukking in een mensenleven is te wijten aan zijn verkeerde instelling.
Dit geldt evenzeer op het spirituele gebied.
Iedere levensinstelling is te veranderen zo de mens wil.
Zo men de spirituele zijde des levens zoekt, moet men de geest, de bron der spiritualiteit, als uitgangspunt van zijn leven nemen.
Doet men dat niet dan is spiritualiteit slechts een woord, een vage klank, waarmee men zijn profane leven een schoon aureool tracht te geven.
Zich baserende op de Geest kan de mens alle barricaden overwinnen. In hemzelf, zowel als rond hemzelf.
De onevenwichtigheid die ieder mens beheerst, kan direct doorbroken en opgeheven worden, wanneer de mens de Geest laat binnentreden via de poort des harten.
Bij de binnenkomst van de Geest trekken de metaal-elementen en hun uitingen zich direct terug, sluiten zich in zichzelf op, omdat de Kracht der Krachten hen naar hun plaats terugwijst.
Daarom kan nà zulk een geestelijke aanwezigheid de pelgrim met een schone bladzijde beginnen.
Die de Waarheid van deze woorden vatten kan, vatte het.
Hij, die deze ervaring kent, zal trachten in overeenstemming daarmee te handelen, zo hij wijs is. Op zulk een mens wordt een spirituele Arbeid gefundeerd, omdat hij Kennis bezit.
Mogen zij sterk blijven!