Wij verschillende malen geschreven over de Stilte, en over het Ongevormde, het abstracte Beeld Gods.
Via woorden en concrete denkbeelden is het niet mogelijk de Stilte en het Oerbeeld Gods te benaderen.
Zodra men deze in woorden tracht vast te leggen, worden zij begrensd en beantwoorden niet meer aan de onbegrensde idee.
Zodra een spiritueel mens zich tot de vrijheid van gedachte wendt, zal hij, langzaam maar zeker tot de overtuiging komen dat er noch in een lering, noch ergens in de wereld iets is dat het Goddelijke en de Goddelijke ervaring kan omschrijven.
De ervaring der Stilte als een goddelijke aanraking ligt als een wonder in de mens besloten en zij, die deze ervaring kennen, kunnen deze niet aan een naaste overdragen zonder aan de grootsheid hiervan iets af te doen.
De overdracht van het goddelijke vindt immers plaats via het individuele denken van mens tot mens.
Het ongevormde goddelijke Zijn is altijd vrij, het ontsnapt direct aan de greep van het begrensde denken en begrijpen.
Hieruit volgt logischerwijs dat een groep mensen die deze abstracte goddelijkheid wil benaderen nooit een dogma kan volgen. Er bestaat geen vastomlijnde idee van God, noch van Zijn leer.
Alles wat door de Oerbron Gods wordt overgedragen geschied woordeloos, via hoge trillingen, die in de mens zelf dan beelden opwekken.
Zulke beelden zijn echter in overeenstemming met het individuele bewustzijn. U kunt dit alles duidelijk herkennen wanneer u de begin-historie der christelijke leer nagaat.
Het oer-christendom komt niet van Christus, maar dit is ontstaan uit het individuele denken van de wijzen.
Er is een tijd geweest dat er geen godsdienst was, zoals wij die heden kennen. Het individu diende God, maar gaf daar geen naam aan.
Eventuele volgelingen van een wijze volgden de gedachtegang van hun voorganger, maar het is de vraag of zijzelf "wijs" of godsdienstig genoemd kunnen worden.
Godsdienst is een kwestie van het individu en zijn vrije en zelfstandige denk-ontwikkeling.
Daarom is het organiseren van een geloofsbeweging zo lijnrecht tegen elk goddelijk principe in, men kan nooit tegen een geloofsovertuiging organiseren, men kan hoogstens een dogma vastleggen en de voorgeschreven richtlijnen principieel volgen, waarmee iedere goddelijkheid tegelijkertijd is uitgedaan en daarvoor in de plaats het dogma van één of andere menselijke instelling is gekomen.
Geen van de grote Boodschappers van de mensheid kenden een dogma, noch een beweging, maar zij kenden wel volgelingen, die trachtten het gedachtebeeld van de Boodschapper te volgen.
Klemt men zich echter angstvallig aan het denken van de voorganger vast, dan schept men een dogma, een uiterlijke lering, waarin het zelfstandige goddelijke principe dreigt te sterven doordat het individu weigert zelfstandig te denken.
Ieder mens kan in denken en gemoed de dood, dan wel het leven verwekken.
Zolang gemoed en denken blijven cirkelen rond het gedachtebeeld van een medemens, zonder enige zelfwerkzaamheid kapselt de mens zichzelf in, hoewel hij de vrijheid om verder te gaan op zijn innerlijke zoekersweg.
De individuele vrijheid is dikwijls van korte duur daar veel mensen zich overgeven aan het gedachtebeeld dat dicht bij hun eigen overwegingen ligt, doch de spirituele weg gaat verder, gaat door tot in het absolute Niet-Zijn, het onbeschrijflijke en ondenkbare.
Daar waar de mens de individuele ervaring van dit "onbeschrijflijke" nog niet heeft ondergaan, is hij aangewezen op de ervaring van anderen en hun getuigenissen.
Deze getuigenissen kunnen hem tot een stimulans zijn, er komt een ogenblik waarop hij zelfstandig, volkomen vrij, in zichzelf op zoek moet gaan naar het Grote Absolute.
Voordat hij dit onbegrensde Oerbeeld Gods ervaren heeft kan hij nooit spreken van goddelijkheid, of geestelijkheid.
Alles wat hij eventueel kent is dan dogmatisch, het volgen van geschreven wetten, omschreven beelden, die hij zelf niet kent, maar waarin hij gelooft.
"Het geloof is het kennen van de dingen die men niet ziet, " zegt de Heilige Taal en op deze woorden kunnen allerlei dogma's worden opgebouwd, waarin dan de onwetende MOET geloven, omdat hij nu eenmaal niets anders kent.
Maar het "geloven in de dingen die men niet ziet", is het directe onderkennen en innerlijke weten van de eigen innerlijke, onbeschrijflijke ervaringen.
Zulk een onbeschrijflijke ervaring is God, de individuele God.
Deze goddelijke ervaringen kan men niet onderbrengen in een groep of organisatie, men kan hen hoogstens herkennen in een getuigenis van anderen.
Daar waar de onwetende NIET begrijpt, slechts de woorden schouwt, onderkent de wetende het onbegrensde land achter de summiere en ontoereikende woorden. 0
De intellectueel zift de woorden, de begrensde betekenissen, die grijpbaar zijn; de spirituele mens herkent hetgeen dat "onbeschrijflijk" is en waarover nooit gediscussieerd kan worden.
Zo is het met alle vormen van overdracht, muziek, literatuur, beeldende kunst, leringen; al deze vormen nemen het beeld aan dat de ontvanger ervan maakt.
En over dit vervormde beeld wordt dan gediscussieerd, waaruit ten enenmale onmogelijk een eenheid kan ontstaan.
Eenheid is slechts daar waar de "onbegrensde, onbeschrijflijke en vrije goddelijke beelden" van de overdrager en de ontvanger zich aaneensluiten.
Er kan een verschil zijn in details, in de opvattingen van het begrensde denken, maar er is een kern die zich altijd bij de denk-kern van de ander aanpast.
Dat is het scheppen van een hoog en vrij beeld van het Oergoddelijke principe.
Het begrensde individuele denken tracht eveneens de onbegrensde ziele-idee binnen het betreffende individu te volgen, doch het denken volgt moeizaam, waaruit dan die vervormde, onvolmaakte uitbeelding ontstaat.
Uit deze onomstotelijke waarheid ontstond de "mandala", de religieus symbolische tekening, met behulp waarvan de bestudeerder zijn denken òp kon trekken tot in een onbegrensdheid.
Men gebruikte ook enkele woorden waarmee het individuele denken zichzelf kon opheffen.
In de Pythagorese school moest de leerling enkele dagen alleen blijven met een kort woord, daaruit moest hijzelf de diepste betekenis puren.
Het denkbeeld dat tenslotte naar voren bracht was het getuigenis van zijn innerlijke spirituele beweging.
De Zen-overlevering zegt dat Boeddha het "woord" niet heeft gebruikt, maar andere overdrachtelijke middelen aanwendde die in de abstractie liggen.
Het "Evangelie van de Boeddha" zou opgeschreven zijn door zijn volgelingen, zijn "toehoorders", met alle consequenties daaraan verbonden.
Zo is echter ook de Bijbel tot ons gekomen.
Het zijn begrensde weergaven van individuele opvattingen.
Waaruit de lezer en zoeker naar Waarheid dan opnieuw de "onbegrensdheid en het onbeschrijflijke" tracht te puren.
Daarom is het allerschoonste en allerverblijdenste wanneer de zoeker in vele getuigenissen dat éne Onbeschrijflijke onbegrensde Godsbeeld herkent.
De onbegrensde Waarheid is ondeelbaar.
Slechts het menselijke denken, zijn bewustzijn brengt de verdeeldheid, waarin dan weer moeizaam wordt getracht, met behulp van weten en uiterlijke vormen een eenheid te scheppen. Wat natuurlijk onmogelijk is en slechts onder dwang en overheersing uitgevoerd kan worden.
De historie is daarvan een sprekend voorbeeld.
De eerste Christenen, d.w.z. de individuele Christenen, niet zij, die ondoordacht een uiterlijke meester volgen, waren altijd éénlingen, die een innerlijke God zochten, en de christelijke getuigenis in zichzelf wilden bevestigen.
Het dogmatische Christendom is geboren onder de dwang van de angst.
Het innerlijke Christendom kent de tijdeloosheid, en zijn geboorte-uur daar waar stof en geest, het tijdelijke en het tijdeloze elkander in de mens ontmoeten.
Men kan nooit zeggen het Christendom is hert bezit van dìe beweging, en allen die het dogma van de beweging niet volgen, zijn ketters,
Het Oer-christendom, dat zo oud is als de wereld, is altijd "ketters", anti-dogmatisch en vrij geweest en zal dit altijd blijven.
Nà Boeddha "organiseerde" men een boeddhistisch kloosterleven;
nà Christus "organiseerde" men christelijke kloosters;
nà Hermes kwamen er georganiseerde hermetische groeperingen;
nà Christiaan Rozencruyts kwamen er georganiseerde Rozekruisers-bewegingen;
en allen volgden zij wat een religieuze dictator meende uit de overleveringen van de wijze te verstaan.
De eenheid die de spirituele mens wil bereiken, in zichzelf, met anderen, ligt op een geheel ander niveau dan de horizontaal gerichte mens meent.
Men kan uiterlijk sympathie voor iemand gevoelen hoewel het onderlinge denken volkomen uiteenloopt. Men kan ook vrienden worden hoewel er geen enkel spiritueel contact is. Maar wanneer men die eenheid wil bereiken, die boven iedere horizontale begrenzing uitgaat, dan ontstaat er een spirituele verbintenis, die alle uiterlijke tegenstellingen, zelfs mogelijke antipathie, overwint.
Deze eenheid kan men niet forceren, die wordt geboren wanneer het onbeschrijflijke en goddelijke innerlijke individuele ervaringsleven zijn gelijke in de medemens ontmoet.
Dat is het samenvoegen van "koninklijke" mensen, want degene, die het innerlijke godsbeeld ervaren heeft, verandert langzaam maar zeker van karakter, zijn anti-goddelijke of disharmonische trekken verzachten, sterven weg.
Het is onmogelijk dat de individuele Godskenner, dezelfde blijft die hij altijd is geweest. Het goddelijke heeft immers een uitwerking in de mens?
Zo niet, dan is er een disharmonie tussen het tijdeloze, eeuwige, en het tijdelijke, persoonlijke.
De spirituele mens "gelooft in de dingen die hij NIET ziet, maar innerlijk als goddelijk ervaart."
Zolang deze innerlijke ervaring niet voorbij gaat, maar zich herhaalt, niet tijdelijk blijkt te zijn, blijft deze mens een "gelovige", een zoeker naar het Grote Absolute.
Verliest hij de werkelijkheid van deze ervaring, dan wordt hij een "ongelovige", een zoeker naar uiterlijke beelden wellicht.
Hieruit volgt dat slechts de "gelovige" mens God, het onverbrekelijke onbegrensde en onbeschrijflijke Goddelijke Leven, kan vinden.
Dit is een geheel ander soort geloof dan een dogmatische geloofsovertuiging. Dit innerlijke goddelijke ervaren moet "bewegen", groeien, zich vergroten, dàt is opgang, het voortgaan op een weg, of het doorbreken naar een ander Nieuw Leven.
Het is een individueel proces, dat niets uitstaande heeft met een uiterlijke leer. Vanuit dit geestelijk ervaren groeit de mens echter naar de getuigenissen der diverse wijzen, zijn innerlijke groei volgt het denken, het innerlijke ervaren van de wijzen.
Zo zoekt hij zelf een weg waarlangs zijn eigen zich een opgang kan banen en zo zal hij steeds weer andere gelijken, andere "naasten" of andere vrienden herkennen, totdat het onbegrensde en Absolute zich van de begrenzing heeft losgemaakt en ineenvloeit met de beelden van hen, die dezelfde ervaringsweg bewandelen.
Dit is de innerlijke declaratie van de spirituele mens, die zich zal versterken.
Hierdoor kan een geliefde vriend mogelijk naast de mens wegvallen, maar hij kan wellicht een verre vreemde als "naaste" begroeten.
In de oude tijden was de spirituele mens, waarmee wij de innerlijke Godzoeker bedoelen, een kluizenaar, een eenling; heden is daaraan niets verandert, slechts de uiterlijke omstandigheden zijn gewijzigd.
Vroeger heeft men de kluizenaars ondergebracht in kloosters en zo hun spiritualiteit geordend, tenslotte dwangmatig verplicht gesteld.
Nu is de godzoeker eenzaam in een over-georganiseerde wereld, binnen ontelbare religieus-politieke systemen en hij kan zijn mede-zoeker moeilijk vinden, omdat het leven overspoeld wordt door disharmonische klanken,
die het getuigenis der eenzamen overstemmen.
Daarom is de weg van de innerlijke godzoeker zo moeizaam, hij is eenzamer dan ooit tevoren, in een wereld vol onbegrip, hoewel men "begrip" meent te bezitten.
Hierdoor neigt hij ertoe zich in zichzelf op te sluiten, hoewel hij hunkert naar zijn spirituele "naasten"; voordat hij zulk een gelijkgezinde kan herkennen, ontmoeten in de spirituele betekenis, heeft de machtige cacaphonie der disharmonie de mogelijkheid tot eenheid reeds verstoord.
De spirituele verbintenis tussen geestelijk gelijke mensen is nooit afhankelijk van een bepaalde leeftijd.
De innerlijke godsbelevenis is een vrucht der tijdeloosheid en rekent de jaren niet.
De ene mens kent de ervaring van het Onbeschrijflijke reeds in zijn kinderjaren en zo dit sterk genoeg was is hij daaraan verder gaan arbeiden; andere mensen kennen de ervaring van dit Onbeschrijflijke pas op rijpere leeftijd en weer anderen zullen het pas kennen, als zij aan het einde van hun levensgang staan.
De stilte van de ervaring Gods, voegt uiterlijk schijnbaar tegengestelde mensen aanéén, doch kan schijnbare gelijkgestemden uit elkander brengen.
Dit is de beweging die door de innerlijke Gods-ervaring wordt veroorzaakt en waaruit die individuele, ketterse tegenbeweging ontstaat, waarvoor iedere dogmatische beweging een intense angst heeft.
Dit zijn de ketters, die zelfstandig hun weg bewandelen, voorlopers van een ketters denkbeeld, kluizenaars die nieuwe impulsen brengen, wijzen die hogere gedachtebeelden scheppen, boodschappers die nieuwe richtlijnen overdragen; maar allen zijn zij scheppende individuen, die uit hun innerlijke Godsbinding een onbeschrijflijk beeld uitdragen.
Achter hun gebonden woorden, achter hun daden,
achter hun pogingen, die begrensd werden door hun stoffelijke zijn.
Er is niemand die - van godswege - belet kan worden om zulk een "ketter", zulk een baanbreker te zijn; de mens belet slechts zichzelf, doordat het pantser der disharmonie hem dreigt te verstikken, niettemin aanbidt hij dit pantser en probeert er gebruik ven te maken ten behoeve van zijn levenswandel.
Dit compromis verstikt langzaam maar zeker het innerlijke godsbeeld, het onbeschrijflijke, onbegrensde Godsbeeld dat zijn ervaringsbezit is.
Hij die deze innerlijke God liefheeft en kent, zij gewaarschuwd.
Moge zijn spirituele weg een innerlijke Weg blijven, die recht tot God, het Oerbeeld, voert.
Slechts deze individuele Weg en deze individuele God is onaantastbaar en kan nooit vernietigd worden.
Wij wensen u deze onbeschrijflijke rijkdom toe!