"De edele mens praktizeert de deugd zonder daaraan te denken; de gewone mens praktizeert hem met intense aandacht."
Lao Tse
"Beperkt in zijn natuur, oneindig in zijn verlangens, is de mens een gevallen god, die zich de hemel herinnert."
A. de Lamartine
Er ontstaat veel verdriet in een mensenhart, doordat hij vertrouwt op zijn medemensen.
Nog tragischer wordt dat wanneer hij zich realiseert, dat hij in feite niet zonder hen kan leven.
We zeggen wel zo gemakkelijk: we hebben niemand nodig.
Maar ik heb nog nooit iemand gezien die deze woorden bevestigde en daarbij gelukkig dan wel gezond bleef.
De mens is geschapen als een unicum, geen vingerafdruk is gelijk; zijn ziel is een eenmalige schepping en niemand gelijkt op zijn naaste.
Daaruit is het wat moeilijker om de medemens te begrijpen in zijn verborgen gedachten en zijn daaruit voortkomende daden.
Het is het wonder van de schepping dat zovele schepsels en scheppingen, onderling zo intens verschillend, niet zonder elkaars aanwezigheid kunnen bestaan.
Er moet dus, logischerwijze, een verbintenis bestaan, die ons veelal volkomen ontgaat.
Het zichtbare existeert bij de gratie van het onzichtbare, en de verhouding tussen de schepselen onderling, wordt bepaald door een onuitgesproken anti- dan wel sympathie.
Als we zeggen "daar moeten we boven staan", terwijl we nauwelijks weten wat mens-zijn betekent, hebben we de achtergrond en dus de noodzaak van deze anti- of sympathie nog niet begrepen.
Daarmee plaatsen we ons automatisch buiten een alomvattende kosmische wet, die de natuur met de geest verbindt.
Is het een wonder dat we dan op allerlei defecten stuiten?
Het dier praktizeert het dier-zijn zonder daarover na te denken; wij proberen het mens-zijn te praktizeren door allereerst de mens te ontledigen en dan daartegen te ageren.
Hetgeen van zelfsprekend is vraagt geen aandacht.
Aandacht vraagt slechts datgene dat we niet begrijpen of waartegen we ons verzetten.
Onze intensieve studie over mens en ziel bewijst dat we totaal niets van onszelf, hetzij geestelijk hetzij natuurlijk, begrijpen.
En we schamen ons daar helemaal niet over, integendeel, hoe intensiever we studeren des te trotser zijn we erop.
De meest egocentrische uitspraak is wel: "Ik heb niemand nodig", dat camoufleert dat we zeer tevreden zijn met onze eigen aanwezigheid.
Dat tevens een wisselwerking met de schepping buitensluit, waardoor we onszelf automatisch ook van de geest isoleren.
Ook dat wordt dan niet bemerkt want we hebben, ook in dit opzicht, aan onszelf genoeg, menen we.
Er is een groot verschil tussen "elkander nodig hebben" en "van elkander profiteren".
Als we het esoterisch bezien, drijven we in een meer van trillingen, waarbinnen onze eigen trillingsvelden kleine draaikolkjes vormen; zulk een draaikolkje kan niet op zichzelf bestaan, maar heeft het grote meer nodig. Alle leven zij uit dat grote meer, en staan ermee zodanig in wisselwerking, dat zij energie daaruit nemen en afgewerkte energie daaraan teruggeven.
Zo is ook de mens - of hij wil of niet - gebonden aan het gemeenschappelijke scheppingsveld en ondervindt de situatie daarvan aan den lijve, terwijl hij onbewust een afgewerkte, etherische substantie inademt van zijn medeschepping, onverschillig of dat nu mineraal, dier, plant dan wel mens is.
Daaraan ontkomt men niet.
Het is een onderdeel van het gemeenschappelijke zijn op aarde, en of we daartegen ageren of dit haten, we voorkomen het nooit, maar we kunnen door tegenactie wel het gemeenschappelijke scheppingsveld verontreinigen, waardoor wij medescheppingen belemmeren in hun ontplooiing, natuurlijk dan wel geestelijk.
Hierin past natuurlijk de huidige tendens van sommige groepen die "hun best doen" liefde uit te zenden, opdat allen daarvan zouden profiteren; alleen krijg je dan bevestigd hetgeen Lao Tse zegt: de edele mens praktizeert de deugd zonder erbij na te denken, de gewone mens praktizeert hem met intense aandacht.
Alles wat intense aandacht vraagt, ligt buiten of boven onze mogelijkheden, we moeten er nl. ons best voor doen en ook hier geldt de uitspraak: Je best doen is niet voldoende.
Men kan, binnen deze kosmische ordening, bezien in de spirituele wetten nooit zijn best doen; dit streven houdt een praktijk in van iets dat ons is aangeleerd, en dat wij met heel onze inspanning proberen te realiseren, zoals we het hebben geleerd.
Men heeft nooit GE-leerd een edel mens te zijn, men kan nooit leren liefde te praktizeren, want hetgeen in ons is zal naar buiten komen ONDANKS hetgeen we aanleerden.
Is er liefde inwonend, dan komt deze zonder enige aandacht, naar buiten. Is er adeldom in ons, dan komt deze, zonder moeite, naar buiten.
Leren wat liefde is, leren wat innerlijke adeldom is, betekent dat we iets willen hebben dat we NIET kennen.
Een goddelijke ziel, zal zij de liefde niet kennen? Of de innerlijke adeldom?
Een komische uitspraak is: "Zowel bij boeken als bij mensen stemt soms de titel niet overeen met de inhoud." (Pieter Sirius)
Hoemeer we ons aanleren des te duidelijker onderstrepen we deze, niet al te complimenteuze uitspraak. Maar ook de mens kan, net als het boek, beter zijn dan de titel vermoedt.
Hoe meer we studeren, d.w.z. intellectueel verzamelen, zonder er iets mede te doen, des te zwaarder het ons zal vallen de noodzaak van de aanwezigheid onzer medeschepselen te zien.
Ook in de z.g. spirituele ontwikkeling zien we dit: bestudeerde spiritualisten kweken hoogmoed aan, die hun verhouding met de medemens ten kwade beïnvloedt.
Dat bewijst dat zij de geestelijke ontwikkeling intens bestuderen, maar dat de basis voor een geestelijk leven niet voorhanden is, althans op dat moment niet.
Om "op te klimmen" bestuderen we methoden, om "boven" onze medeschepselen uit te komen zoeken we allerlei mogelijkheden, maar daardoor verliezen we iets waardevols: nl. het contact met het grote gemeenschappelijke levensveld, waarbinnen we zowel een opdracht als een bestaansmogelijkheid hebben.
Niemand kan zeggen: Ik heb dat veld niet nodig - hoewel we dit wel eens proberen - want dan zouden we onszelf van de levensadem afsnijden.
Ook de geestelijke inhalatie maakt nl. gebruik van dit gemeenschappelijke scheppingsveld, het is een middelaar.
Een eigen ademveld scheppen slaat alleen op ons zeer individuele draaikolkje, ons microkosmische ademveld, maar dat is op zijn beurt in binding met het grote ademveld, nietwaar?
Als ik me gedraag volgens de gedragsregels die ik heb geleerd, maar ik voel en denk anders, vooral onbewust, verander ik NIETS aan dat individuele ademveldje, want veranderingen geschieden "zonder intense aandacht" spontaan, onbewust, onberedeneerd.
Ik verander door mijn spontane reactie op de levenslessen; ik verander door mijn innerlijke "zijn", niet door mijn aangeleerde houding.
Ik onderga de werking, de mogelijkheden en de aanwezigheid van schepping en medescheppingen, doordat ik, spontaan en van binnenuit, met hen mede-lééf, iets voor hen voel; spontane liefde verandert me evenzeer als spontane haat.
Spontane antipathie en spontane sympathie beïnvloeden mij, ONDANKS dat ik geleerd heb "daarboven te staan", want anti- en sympathie is ingeschapen. En dat wat ingeschapen is, is deel van ons, deel van ons leermateriaal, deel van onze ervaringen.
Een ziel wordt wijs naarmate zij leert het haar toegemeten materiaal te hanteren.
Niet door daaraan te ontsnappen, niet door het weg te werpen, door zich te beklagen dat zij niets beter heeft, of door te trachten ander materiaal te vinden.
Van buitenaf aangevoerd materiaal is NIET haar individuele materiaal, dat kreeg zij mede bij haar reis omlaag.
Hoe meer we openstaan voor de wisselwerking tussen schepping en schepsel, waardoor we medeschepselen begrip tegemoet dragen, des te bescheidener worden we, des te tevredener we zullen zijn, en des te gemakkelijker het ons zal vallen te tonen wie we zijn, zonder franje, zonder maskerade.
We schamen ons over ons zelf, over onze innerlijke staat, over de afwezigheid van wijsheid, waarheid, inzicht, en daarom leren we zoveel aan. Opdat we onszelf, èn onze medeschepselen, èn God een rad voor de ogen zouden kunnen draaien.
Helaas voor ons, lukt dat ten dele en wel slechts bij diegenen, die goed van vertrouwen zijn, want goede mensen zijn zelden goede mensenkenners.
Een goede mensenkenner is degene die zelf alle trucjes van de maskerade kent, dat is de uitnemende psycholoog, de mensen-misleider, en een gevaar voor alle "goede" mensen.
Een goed mens zijn kan niet geleerd worden, dat ben je of dat ben je niet.
Dan loop je het risico dikwijls beduveld te worden, te worden teleurgesteld of te worden geminacht, omdat je zo dom zou zijn je te laten bedriegen. Goede mensen houden van hun medeschepselen.
Goede mensen leggen niet de nadruk op het eigen profijt, goede mensen praktizeren, zonder daarover na te denken, de goedheid tegenover alle scheppingen.
De goedheid is een zeer eenvoudige, maar daarom niet minder noodzakelijke vorm van liefde. Goedheid, die zich veredelt wordt selectief, zonder arrogant te worden. Onze wil is noch goed noch slecht, maar slechts op eigen voordeel gericht.
Je wil beheersen betekent uit alle macht trachten te zijn, zoals is voorgeschreven dat je behoort te zijn.
Je wens ontsnapt aan die aandacht.
De wens ontsnapt ook aan de begrenzingen van de menselijke natuur, want "oneindig in zijn verlangens is de mens een gevallen god die zich de hemel herinnert."
Een verlangen dat eeuwigheidszaad bezit blijft eeuwig aanwezig, dat verlangen mag NOOIT worden uitgeroeid, dan wel gemanipuleerd worden door inspanningen van wil, intellect of begeren. Dit verlangen kan nl. sterven.
En zonder dit verlangen missen we de kans op het volwaardige mens-zijn, een wezen dat rechtop loopt, dus naar de hemel, zijn geboorteland, kan opblikken.
Vrijwel alle groeivormen bewegen zich omhoog, dan wel horizontaal, zelden ziet men een naar de aarde gerichte groeivorm.
Horizontaal is de groeivorm voor het samenleven, opwaarts is de groeivorm voor het hemelse, of voor dat wat de hemel zoekt, dan wel zich die herinnert.
Licht zoeken en licht verdelen, nemen en schenken, dat is zowel de geestelijke als de natuurlijke wet. Om deze wet te praktizeren hebben we - en alle schepselen - elkander nodig. Om harmonisch te functioneren, geestelijk èn lichamelijk, moeten we gevolg geven aan deze wet.
Groeien gaat automatisch, volgens ingeschapen wetten en in overeenstemming met ons bouwmateriaal of onze mogelijkheden. Onze levensomstandigheden, onze situatie, kijk naar de plant of het dier, kijk naar het mineraal, beïnvloedt de wijze waarop we groeien.
Elk schepsel en elke schepping hebben een plek nodig waarbinnen of waarop hij groeien kan.
De natuurlijk-organische groei kent een einde, geestelijke groei is onbegrensd, zolang onze verlangens oneindig zijn.
Juist die oneindigheid bepaalt ons gevallen god-zijn.
Natuurlijke wezens hebben eindige verlangens, natuurlijke wezens hebben begeerten naar tijdelijke dingen.
Daar de mens een dubbelwezen is, en nooit - zolang hij op aarde leeft - een enkelvoudig wezen kan zijn, hoogstens een overheerst schepsel, moet hij twee wetten eerbiedigen: de natuurlijke èn de geestelijke wet.
Noch de ene noch de andere kan hij negeren zonder ongelukkig dan wel disharmonisch te worden. Binnen de natuurlijke wetten is hij gehouden in binding te blijven met al het natuurlijke; binnen de geestelijke wetten is hij gehouden een geestelijk individu te worden, en daarvoor aan de bovennatuurlijke wetten gehoor te geven, die de natuur niet opheffen, maar wel domineren.
Een goede heerser is altijd degene die in harmonie is met zichzelf, voor die tijd kan hij nooit een nobele heerser zijn.
Goede adel, innerlijke adeldom, kent tolerantie, medeleven, begrip en al die eigenschappen waar we zo dikwijls naar trachten te streven. Maar adeldom streeft niet, adeldom ìs en wòrdt.
Geestelijk bezien ontplooien we slechts iets dat er al is, maar we trachten niet te bezitten wat we niet hebben of niet kennen, nietwaar?
Onze herinnering naar de hemel vormt in onszelf een stukje hemel en daaruit gedragen we ons dus als "goden", hemelse wezens.
Is dat er niet dan houdt ook het godengedrag op.
Niemand kan onderwezen worden in het godenmens zijn, een godenmens ontplooit zich volgens ingeschapen godenregels, die uit de hemelherinnering komen. Een herinnering kan ontwaken, een herinnering kan van buitenaf worden opgewekt, een herinnering kan ons leiden tot ontplooing, maar meer kunnen we niet voor elkander doen.
Om juist dit voor elkander te doen, staan we in binding met elkander, zijn we geplaatst in een gemeenschappelijk levensveld, met dezelfde voorwaarden, maar met andere uitdrukkingsmogelijkheden, of ontwikkelingsmogelijkheden.
Elk schepsel kan iets anders doen met eenzelfde materiaal.
En hier komt het verschil tussen de ziele-individuen naar voren; onze ziel bepaalt onze onderlinge verschillen, onze natuur bepaalt onze gelijkheid. Hetgeen ons verschillend maakt, hetgeen ons tot individuen maakt, is de staat van onze ziel.
Juist die onderlinge geestelijke verscheidenheid zou, wanneer het waarlijk geestelijk is, ons tolerant moeten maken ten opzicht van medeschepselen, omdat de geest de natuur kent, haar mogelijkheden, haar begrenzingen.
De geest begrijpt de natuur, de natuur eerbiedigt de geest, dat is het verschil. Een vergrijp tegen deze regel bewijst een verbrokenheid.
En verbrokenheid leidt tot deformatie.
We hebben elkander nodig als scheppingen van het grote geheel, om dit grote geheel te laten functioneren, terwille van de z.g. uitredding, behoren we begrip te hebben voor alle onderdelen van de schepping, begrip van binnenuit, niet een bestudeerd begrip.
Onderlinge liefde en onderling medeleven komen daaruit voort, in allerlei nuancen, van eenvoudig en primitief, tot edel en geestelijk.
Laten we daarom dankbaar zijn te mogen existeren in een laboratorium waar de wetten alle mogelijkheden schenken om een wederopgestane god te worden met behulp van een natuurlijk, goed mens.