"Men moet leven en niet slechts existeren."
Plutarchus
"Eerst leven, daarna filosoferen."
Latijn
"De meeste mensen is het genoeg verzadigd te leven zoals de beesten."
Heraclitus v. Ephese
Wat is het leven anders dan een worden en worden kost strijd.
Huilend begonnen we het leven om te trachten ons staande te houden temidden van die grote oceaan des levens.
Zijn golfslag werpt ons van hier naar daar zonder dat we eigenlijk beseffen, dat we een speelbal van die golven zijn, en niets anders doen dan te trachten onszelf in leven te houden, d.w.z. te blijven existeren.
Is er één onderwerp meer de moeite waard om over na te denken dan het leven?
We denken over onszelf, onze tekortkomingen, en onze mogelijkheden, we proberen te denken over God en we filosoferen wat af over onze eigen waarheid, maar dringen we ooit door tot de kern van het leven?
Zijn we wel eens erkentelijk, dankbaar voor het leven?
Eerbiedigen we het? Of vinden we alles vanzelfsprekend, en zo normaal, dat we het niet de moeite waard vinden er bij stil te staan?
De meeste mensen zijn religieus, althans zij hebben een innerlijke bron waaruit zij hun overwegingen putten.
Behoort religie bij het leven? Wat behoort bij het leven en wat niet?
Wie leeft en wie existeert slechts? Waarom en waarvoor leven we?
Komen we schreiend op aarde en nemen we weer schreiend daarvan afscheid?
Wat ligt tussen deze twee gebeurtenissen?
Gaan we rijper, volwassener weg dan we kwamen?
Wat heeft ons die golfslag des levens gebracht?
Dit zijn allemaal vragen die ons intens zouden moeten beroeren.
Durven we HET leven in de ogen te zien?
Of vluchten we in allerlei afleidingsmanœuvres, inclusief de filosofie?
Hebben we ooit lange tijd stilgestaan bij het mysterie van het ZIJN?
Zijn betekent één zijn met al het geschapenen, maar tevens één zijn met de Schepper of de Bron daarvan.
Wij bestaan uit twee wezens: goddelijk en menselijk.
Wij bestaan uit hemel en aarde.
Soms kwelt ons de hemelse herinnering, zoeken we vrijheid, verhevenheid of vergetelheid, soms omarmen we de aarde, snuiven haar geur op en klemmen ons vast aan vertrouwde beeltenissen.
Op dat moment is de hemel ver en is het leven louter aards, zekerheid, begeerte.
Is het niet verwarrend, soms hemel en soms aarde te zijn?
Is het niet enerverend onze eigen hemel en onze eigen aarde met elkander vertrouwd te maken?
Reflecteert zich in en op de aarde de hemel niet?
Zoeken we eigenlijk niet onophoudelijk in onszelf naar die hemelse reflectie, en missen we haar niet zodra de eigen aardse stromen troebel zijn geworden?
De aarde is ontvankelijk, dienstbaar; de hemel is uitstralend, leidend. In onze hoogmoedigheid zijn we eigenwijze goden; in onze slaafsheid zijn we domme mensen.
Waar ligt de middenweg?
Wie zijn we?
We zijn beeltenissen van de vriendschap of vijandschap tussen ons denken, ons hart en onze ziel. In onze ziel ligt de herinnering aan de hemel waardoor ons denken van een hemelse heerlijkheid kan getuigen; in ons hart ligt het verlangen naar de hemel, MITS het geen speelbal is van een onevenwichtig ego dat zijn begeerten niet beheerst.
Het hart voegt denken en ziel samen of verwijdert hen van elkaar.
De ziel bereikt ons via het hart, zoals het denken afhankelijk is van het hart om de hemelse heerlijkheid te leren kennen.
Uit de situatie van ons hart gevoelen we ons gelukkig dan wel ongelukkig; gedragen we ons tegenstrijdig of eigengereid, dan wel zijn we intelligent, of wijs.
Indien ons hart, losgeslagen van zijn leidster, de ziel, een speelbal is geworden van de golfslag des levens, zijn wij geen meester meer van onszelf, existeren we nauwelijks, maar WORDEN we geleefd.
Contact zoeken met ons eigen hart, dit om raad vragen, het naar zijn wensen vragen, het reinigen, betekent orde op zaken stellen en op weg gaan naar de kern van ons bestaan.
Vanuit die kern kunnen we dan verder zoeken, naar hetgeen bij het leven behoort.
Voordien zijn we onwetend omtrent HET leven en dobberen we maar wat rond in zelfgetimmerde bootjes, die onophoudelijk uiteengeslagen worden door de golfslag van de oceaan des levens.
Het leven is niet hier en het is niet daar, het is IN ons; de beweging van HET leven ligt in ons hart en de inhoud van HET leven bepaalt onze ziel.
Onze ziel bepaalt of we een goden-erfgenaam zijn, en zij is degene, die ons pijnigt omwille van de hemel.
Zoeken naar de hemel is je reinste esoterie, je reinste gnostiek, de manier waarop we zoeken is een resultaat van de toestand van ons hart.
Een afgesloten hart vindt de hemel nergens, ervaart die hemel noch in de schepping, noch in zichzelf, noch in het denken.
Een afgesloten hart loopt zich te pletter in intellectuele filosofieën, omdat het de herinnering van de ziel niet ontvangt.
De herinnering-van-de-ziel is in staat de hemel te herkennen, waar deze zich ook vertoont; die herinnering zuiver en helder te houden is de taak van het hart, van het psychisch onbeschadigde hart, dat niet gewond is door de golfslag des levens noch bitter vanwege het vergaan van al die onvolwaardige levensbootjes.
Een levend, met de ziel verbonden hart, maakt gebruik van alle zintuigen en van alle mogelijkheden om een eenheid te verkrijgen tussen aarde en hemel, tussen mens en God.
Het hart is nooit TEGEN God; slechts het beschadigde hart, d.w.z. het psychisch gewonde hart staat op tegen God.
Want het heeft de herinnering aan de goden èn de herinnering aan de Universele Bron verloren.
Een onvolwaardig hart kan misleid worden, om te spelen met allerlei menselijke theorieÎn, over God, over de hemel en over HET leven.
Indien ons hart invalide is geworden door de ervaringen op die oceaan des levens zijn we te beklagen, want waar zullen we die goddelijke heerlijkheid en die Kennis des hemels zoeken?
Wie zal ons leiden als ons hart onze ziel niet meer begrijpt?
Al onze pogingen zullen stranden, alle methoden zullen slechts ballast zijn, indien ons hart doof of sentimenteel is geworden.
Dan accepteren we stenen voor brood en gecompliceerde leringen als goddelijke beroering.
Dan zijn we bedelaars of rijke jongelingen, blij met een kruimel van de dis des Vaders. Als we die kruimel nog kunnen waarderen.
Onze zintuigen zijn dan louter lichamelijke instrumenten; zij zijn niet "de vijf eeuwig groene bomen", die ons van een paradijs èn een goddelijke Vader berichten.
Dan blijven we steken in hun bedrieglijke waarnemingen en zelfs daarover discussiëren we.
HET leven is de aanleiding waaruit we existeren; alles in ons is een reflectie van DAT leven, al die organische, geestelijke en natuurlijke mysteries zijn slechts een reflectie van HET leven.
In hart en ziel weten we, dat we dit leven nauwelijks nog kennen, want slechts hart en ziel dragen kennis daarvan.
Wie laat hen spreken?
We proberen te mediteren, maar staan terwijl NAAST het leven; is meditatie iets anders dan een doorlopende ziele-verbintenis met de BRON van HET leven?
Niemand kan zijn ziel dwingen zulk een verbintenis opnieuw aan te gaan, dan wel deze te onderhouden. De ziel luistert noch naar onze wil noch reageert zij op onze begeerten, noch trekt zij zich iets aan van een in nood verkerend hart.
Gebrek aan ziel veroorzaakt harte-nood, evenals die belachelijke pogingen om de ziel te bedriegen of te commanderen.
Zijn we niet eveneens de betekenis van de eenvoud vergeten?
Vergelijken we eenvoud niet met armoede, primitiviteit of gebrek aan bezit?
Eenvoud is eenheid van ziel en hart; éénzelfde gerichtheid, éénzelfde wens, de eenheid binnen HET, hun leven.
In onze volksuitdrukkingen herkennen we dit begrip nog: "Met hart en ziel ergens mede verbonden zijn". Zulk een verbintenis is door niets te doorbreken.
Als de ziel haar kennis van HET leven overdraagt aan het hart, zal een waardig hart daardoor bekoord worden en zich overgeven aan hetgeen de ziel weet.
Gebeurt dat in ons?
De steen, die dikwijls op ons hart ligt verdooft het, maakt het incapabel om naar de ziel te luisteren. Het heiligste dat we bezitten is die ziel met haar herinneringen.
Wie zal het heiligste te grabbel gooien, wie zal riskeren dat het ontheiligd wordt?
Alleen zijn met zijn ziele-herinneringen moet een heerlijke ervaring zijn, is de hemel ooit dichterbij dan in zulk een moment?
Waarom kennen we zulke ervaringen nauwelijks?
Omdat onze hartsgeheimenissen ons belasten; omdat de lidtekens van het hart gaan schrijnen als we stil zijn, en omdat ons arrogante denken - volkomen uit het ziele-lood geslagen - ons niet met rust laat.
Soms vinden we dat prettig, want is er rust; dan komt het verleden terug, onze domheden, onze fouten, en vooral de beledigingen, ons ikje aangedaan.
Is zulk een situatie een waardig ZIJN?
Is het ontvluchten een waardig ZIJN?
Zijn is een levensstaat van de ziel en gelijktijdig het recht van existentie voor het hart.
Als ons hart leeft - in de beste betekenis van het woord - leven wij.
Als het zich in leven TRACHT te houden leven we niet, we proberen slechts zo goed en zo kwaad als het gaat een schipbreuk te overleven. Als we esoterisch wakker zijn, dus als we achter alle dingen kunnen zien, OOK achter onszelf, als we het onzichtbare zichtbaar kunnen maken, en het z.g. niet-bestaande als het enig bestaande zien, dan zijn we met HET leven bezig.
Dan verdiepen we ons in HET levensverhaal van onze ziel en benaderen we haar; dan zijn we bezig ons hart te genezen, te heiligen, want het hart is heilig, maar de ziel is het heiligste.
Is dat hart niet de Stal van Bethlehem?
In ieder geval moet het dat niet doorlopend zijn, wachtend op DE geboorte?
Een rein hart reinigt het denken, niet omgekeerd.
Ik kan mijn denken ontledigen, maar ik kan mijn hart NIET ledig maken, omdat het hart en ikzelf één zijn. Een ledig hart is een onmenselijke situatie. Een ledig hart is een belediging voor de Schepper, want het mens-zijn is direct verbonden met de situatie van ons hart. NIET van ons denken.
Mens-zijn is een gevoelskwestie, en pas op de tweede plaats een kwestie van rede.
Onze ziel is met haar Schepper verbonden via haar gevoel, NIET via haar rede; liefde is vanzelfsprekend, het vraagt geen redelijke uitleg.
Als we gaan redeneren over het waarom en het hoe verveelt de ziel zich snel, vrijwel elke ingewikkelde redenering is als een verontschuldiging voor de afwezigheid van de directe gevoelsverbintenis.
En in elke verontschuldiging is een sprankeltje leugen òf zelfbedrog.
"Ik ken mijn ziel niet", zegt de intellectuele denker, "bestaat zij werkelijk? Waar dan en hoe?"
Wie zal het hem zeggen?
Als de ene ziel de andere niet verstaat of als er slechts sprake is van een monoloog, omdat er geen tweede ziel luistert, hoe zal men dan spreken van ziel tot ziel?
Elke mens met een levende ziel weet wanneer zijn ziel spreekt, weet hoe zij spreekt en weet wie zij is en het is totaal onbelangrijk of zijn hart in staat is dit zijn denken duidelijk te maken.
Het denken volgt het hart slechts wanneer het tot geloof komt.
Wanneer het het hart als volwaardige gesprekspartner aanvaarden kan.
Bewijzen onze woorden niet dikwijls dat we ons hart een beetje verachten?
Het eigenlijk een plaats NA het denken toebedelen?
Hij, die het denken verafgoodt kent noch zijn ziel, noch zijn eigen hart, noch God. Ons denken alleen brengt ons niet tot God, noch tot HET leven uit God. Onze ziel brengt ons tot God als zij dit WENST. Niet op òns bevel. Noch kunnen we haar trainen.
We kunnen slechts proberen al dat stof der vergissingen, al die ballast en al die beledigingen van haar af te wentelen, uitsluitend door de eenvoud te hervinden.
Waar is die eenvoud anders, dan ONDER die ballast, in ons hart, in onze ziel?
Hoe vinden we de weg tot die eenvoud?
Door te ZIJN.
Te zijn, die we zijn; ophouden met die onafzienbare reeks van woorden aanéén te rijgen. Ophouden met al die studie van de uiterlijkheid; ophouden met onszelf nog meer te bezwaren.
De eenvoud herontdekken kan soms gebeuren door een schok, soms door een beroering van schoonheid, soms door het alleen zijn met onszelf, omringd met de vanzelfsprekende reflectie van HET leven. God is daar waar onze zieleherinnering hem zoekt.
Waar God is - is HET leven.
Als we zeggen: "Ik wil niet meer leven", bedoelen we eigenlijk: Ik ben het zat te trachten mij staande te houden tegenover de golfslag van het leven. Dan zijn we vermoeid geraakt van het verzet.
Nooit was er dan het gevoel van: Ik geef me over aan de goddelijke leiding.
Is er één levende ziel die niet aan zulk een goddelijke leiding gelooft, beter gezegd, die weet dat die er is?
Hoe rijper, ervarener de ziel, des te meer zij zal weten omtrent die Leiding.
Is er één ziel die het leven als nutteloos zal zien?
Is er één ziel die haar mede-ziel ziet als een vijand, of een belager?
Wetende zielen zijn slechts in één doel geïnteresseerd: hun herinneringen volgen, die hen zowel met hun God als met hun mede-zielen verbinden.
Een mede-ziel is een ziel, die wenst terug te gaan; arrogante zielen, die Gode wederstreven, omdat zij menen méér te zijn dan God, scheppen een afgrond tussen zichzelf en hun berouwvolle en bescheiden gelijken.
Het spoor volgen van de hemelse herinneringen is God vinden, in een uitwisseling tussen zielen, in een woord van het hart, in een begripsvolle blik en in de eenzaamheid waarbinnen God zelf aanwezig is.
God is alomtegenwoordig, als we Hem niet vinden of Hem zoeken op vreemde kronkelwegen die zich buiten het licht verliezen, zijn we vergeten dat Hij direct nabij ons is. Hij is in onze ademtocht, in onze harteklop, in onze bezielde gedachte.
God is Leven en Licht.
Is er één waarheid veelzeggender en diepzinniger?
Wel, als Hem vinden zo eenvoudig is, waarover beklagen we ons dan?
Wat zoeken we dan?
Waarover spreken we dan?
Zijn Leven is beweging en schoonheid, wijsheid en lering, en ZIJN leven ligt als een onsterfelijke herinnering in onze ziel.
Wat let ons DIT leven NU te vinden?