Wanneer wij het Boek van de Geheimenissen Henochs ernstig doorlezen, dan moeten wij wel tot de ontdekking komen dat de huidige levensvoorwaarden volkomen verschillen met die der oorspronkelijke natuur.
Niet alleen de omstandigheden hebben zich gewijzigd, maar ook de mens is slechts een schim van degene die hij eens moet zijn geweest.
Het moet voor de wijzen uit het verleden wellicht gemakkelijker zijn geweest om hun medemensen de wijsheid voor te houden, want daar waar de natuur nog enigszins het lied der harmonie kon zingen, daar scheen ook de mens beter in staat de abstractie van de wijsheid te grijpen.
In het Boek van de Geheimenissen Henochs staat o.a.
".....en Ik, God, legde in het gebeente des mensen het geduld; in zijn ogen legde ik het gezicht; in zijn vlees het gehoor; in zijn ziel de reuk; in zijn denken de heerlijkheid; in zijn zenuwen het gevoel en in zijn bloed de smaak."
Deze beschrijving komt niet overeen met de algemeen geldende opvatting met betrekking tot de zintuigen.
Laat men echter de woorden van Henoch dieper op zich in-werken, dan komt men weldra tot de conclusie dat de huidige mens ver afgedwaald is van dit oorspronkelijke schepsel volgens de beschrijving van Henoch.
De "reuk in de ziel" zou een belachelijke vermelding zijn, indien daar niet de alleroudste optekeningen der volkeren waren die spreken over: "de offeranden die Gode welgevallig zullen zijn", "de balsem die Gode welgevallig is", reukaltaren die ter ere Gods worden opgesteld, en de welriekende oliën der inwijdingen.
De ademhalings- en reukorganen zijn direct met elkaar ver-bonden, iedere ademteug gaat langs het reukorganisme, en zou dus in binding kunnen komen met de ziel.
Ademhalen is leven; via de ademhaling zou de door Henoch vermelde mens in staat geweest zijn de ziel te bereiken.
Hierdoor krijgt de ademhaling, en vooral de in te ademen lucht, een belangrijke betekenis.
De lucht bevat de levensbestanddelen voor het organisme, maar zij schijnt eveneens een levenselixer te bevatten voor de ziel.
De lucht draagt de chemische verbindingen van de uitgewerkte natuurprocessen met zich mede: de verwerkte planten-afscheidingen, de chemische verbindingen uit het dierenrijk, de chemicaliën uit het mineralenrijk en tenslotte de afgewerkte ethers uit het mensenrijk.
Alle etherische processen vinden hun eindproduct in de samen-stelling van de lucht.
En de mens ademt deze in, terwijl de ziel de "reuk" van deze processen absorbeert.
De ziel, als onaards levensbeginsel, moet zichzelf voeden met onaardse, spirituele stoffen, die zich in de lucht kunnen bevinden indien het natuurlijke omzettingsproces in alle rijken doorgang gevonden heeft.
Uit de omschrijving in het Boek van Henoch kan men opmaken dat de mens nog sterker met de natuur is verbonden dan hij wellicht reeds meende.
Ook het Scheikundig Huwelijk van C.R.C., het middeleeuwse geschrift der Rozekruisers, vermeldt: "De tijdelijke natuur is de dochter van de goddelijke Natuur".
De verbintenis is onverbrekelijk.
Daarom is het zo vanzelfsprekend dat de mens, als natuurlijk schepsel, er op attent moet zijn dat hij omringd wordt door de harmonie van de natuur: de vormen voor het oog; de lucht voor lichaam en ziel; de schoonheid en evenwichtigheid voor het denken; de stilte voor het gebeente; de kleuren alsmede de geuren voor het bloed; en de klanken voor het vlees.
De omgeving waarin wij voortdurend leven kan funest worden voor iedere spirituele hunkering, en tevens voor ons lichamelijk welzijn.
Wij waren er oorspronkelijk op ingesteld dat er een samenspel zou zijn tussen onszelf en de klank, kleur, geur, vorm, schoonheid, stilte en smaak van de natuur.
Door de loop der eeuwen greep de mens in dit proces in en vervormde daardoor niet slechts de natuur maar tevens zichzelf en zijn zintuigen.
Het samenspel tussen mens en natuur is een doorlopend mis-verstand geworden.
Hoe kan men dan verwachten dat uit het denkleven der mensen edele vruchten zouden voortkomen?
Hoe kan men veronderstellen dat deze mens de goddelijke waarheid zou kunnen herkennen?
Zijn zintuigen zijn immers volkomen veranderd, zij zijn doof en blind geworden.
Oordelende naar de eigen voortbrengselen, oordeelt de mens God en de oorspronkelijke waarheid.
De mens en zijn natuurlijke omgeving werden ondergedompeld in een enorme chaos en nog komt er geen einde aan de experimenten.
De onevenwichtige samenstelling der lucht, mede door de giftige afscheidingen der menselijke voortbrengselen, is niet meer in staat het organisme op de juiste wijze in leven te houden en d.w.z.: het bloed kan niet meer proeven; het gebeente kent geen geduld meer; de zenuwen zijn of overgevoelig of afgestompt; het vlees is te dik om te kunnen luisteren; het oog kan slechts grove uiterlijke vormen waarnemen; de ziel heeft zich toegesloten vanwege de giftige geuren; en het denken zoekt wanhopig naar de verloren heerlijkheid.
De reiniging der natuur, momenteel een zeer actueel probleem, is niet slechts van belang voor het lichamelijke evenwicht, maar vooral voor het innerlijke evenwicht; disharmonie in de natuur kan de ziel aan grijpen, tast deze reeds aan, gezien de resultaten om ons heen.
De ziel wordt gedwongen zich toe te sluiten, daar zij de geur der goden niet meer kan ontdekken in de haar oorspronkelijk toegewezen leefruimte.
Men zegt wel eens: "God heeft mij deze taak gegeven", of: "God heeft mij hier in deze omstandigheden geplaatst."
In het Boek van Henoch lezende worden deze woorden een farce.
Terwille van de terugkerende ziel werd de mens in een levenssfeer geplaatst die daaraan zou kunnen medewerken; niet in een omgeving die zulk een terugweg zou kunnen beletten.
Zowel het boek Genesis als het boek van Henoch vermelden hoe mens en natuur op elkander waren ingesteld, opdat de mens alle voorwaarden zou bezitten om aan de terugkeer tot zijn oorsprong gehoor te kunnen geven.
Momenteel ondergaat de mens zijn omgeving dikwijls als een vloek of als een beletsel; is hij erg op zijn omgeving gesteld, op zijn positie en zijn geneugten, dan zegt hij veelbetekenend: "God heeft mij in deze situatie geplaatst."
Gezien de historie des mensen durven wij echter te zeggen, de mens heeft zichzelf in die situatie gemanœuvreerd.
Een eeuwenlang misverstand tussen natuur en mens vervormde de mens tot degene die hij nu is en bracht de natuur in haar huidige desolate toestand.
God voerde ons niet in de vaak zo enerverende omstandigheden, maar onze hardleersheid, onze eigen wijsheid en onze laksheid vormden in de loop der eeuwen onze huidige omstandigheden.
De voorwaarden voor een terugkeer worden steeds moeilijker daar wij, als tegennatuurlijke wezens, niet meer weten te reageren op de oorspronkelijke wetten.
Alles om ons heen is in disharmonie, de plantenwereld, de dierenwereld, de mineralenwereld en de mensenwereld.
Via welk doorvoerkanaal moet het vlees, de huid, het oorspronkelijke Woord nog kunnen verstaan?
De natuur, de kosmos, is een middelaar tussen het boven en het beneden, en het schepsel moet luisterende zijn "in het vlees" om de oorspronkelijke bedoelingen Gods te verstaan.
De huid neemt de trillingen op die de mens omringen, trillingen verkondigen de zijnstoestand van de natuur, van de ziel en van het ego.
Iedere ademhaling brengt disharmonie in ons en wij zijn door-lopend blootgesteld, via de huid, aan een bombardement van disharmonische trillingen, die door de natuur worden voort-gebracht.
Wij leven doorlopend in een tegennatuurlijke omgeving en wij hebben ons daarbij, zo goed en zo kwaad als het gaat, aangepast.
Daaruit volgden allerlei lichaamskwalen en de laatste jaren vooral ook geestelijke aandoeningen.
Deze geestelijke aandoeningen houden gelijke tred met de vervuiling en de disharmonische, chemische samen stelling in de lucht.
De ziel sluit zich toe voor de geur die haar, via de ademhalingsorganen, wordt toegevoerd.
Hierdoor wordt de mens alle zielekracht onthouden en vervalt hij dus in de louter natuurlijke reacties, die echter sinds lang even-eens uit hun evenwicht zijn.
Is het verwonderlijk dat een catastrofe onafwendbaar lijkt?
Indien de ziel zich toesluit omdat de levensomstandigheden niet meer geschikt zijn voor een ziele-ontwaken, heeft deze natuur als middel in het verlossingsproces geen enkele zin meer; zij is niet meer capabel om aan de oorspronkelijke voorwaarden te beantwoorden.
Dus moet er van hogerhand worden ingegrepen om die omstandigheden te herscheppen; dat is een genade en een liefde-handeling
Deze noodorde is tot stand gekomen terwille van de gevallen lichtzonen; zij kregen de kans om via deze natuur de weg tot hun God te bewandelen.
Hoe kan men dan ooit zeggen dat deze natuur ons verleidt of belemmert?
De mens, als eigengereid schepsel, vormt zijn eigen belemmering en zijn bemoeienis met de natuur verziekte haar als dochter van de Godsnatuur.
Het is zo moeilijk om constant gericht te blijven op de spirituele dingen, zo verzucht de mens, en hij zoekt naar strenge methodes, naar harde wetten om zichzelf te dwingen het goddelijke nabij te blijven.
Maar hij vergeet dat de Lichtzoon uit liefde-tot-zijn God wil terugkeren en deze liefde sluit iedere dwang, iedere forcering, iedere wet uit.
Alle spirituele methoden zijn hoogstens hulpmiddelen om te voorkomen dat de mens inslaapt, want heel zijn omgeving werkt eraan mede dat hij inslaapt, dat hij vervlakt, dat zijn ziel zich toesluit.
Iedere ademhaling bevat zulk een gevaar.
Men roept in deze door de nood getekende tijd om een "terug naar de natuur", maar men doorgrondt nog niet de essentie van zulk een teruggang. Tegelijkertijd met de terugkeer van de mens naar de natuur moet de natuur terugkeren naar haar verheven aan-duiding: "De tijdelijke dochter te zijn van de Gods natuur".
Om onszelf te herstellen in het schepsel dat beschreven wordt in het Henochboek zal er een radicale verandering in onszelf moeten plaatsvinden, die echter geen enkele zin zou hebben als niet tegelijker tijd de omstandigheden zouden worden gewijzigd.
Wij zijn opgebouwd uit de fijnste samenstelling binnen de natuur en tevens bezitten wij de Geest Gods, althans zo was het eertijds.
Een terugkeer tot de goddelijke oorsprong zou geen enkele moeilijkheid opleveren zo deze aloude beschrijving nog op ons van toepassing zou zijn.
Daarom, de mens kan mediteren en filosoferen, discussiëren en lezen, indien er niet een radicale omwending in hem plaatsvindt heeft alle streven geen enkele zin gehad.
En zo gevoelt de mens zich toch dikwijls?
Alsof al zijn streven geen enkele zin heeft?
De offerande van het ego aan de ziel moet een geur afscheiden die Gode welgevallig is.
Dat is de betekenis van de oorspronkelijke offerande, die later ontaardde in reukaltaren, allerlei offeranden of uiterlijke altaren begeleid van vreemde ceremoniën.
De geur die de ziel moet afscheiden wanneer zij zichzelf met de geest verbindt in het alchemistische omzettingsvuur, waarin de tijdelijke natuur zich offert, zal Gode welgevallig zijn.
Daartoe moet er echter een harmonische zevenvoudige mens zijn, luisterende met zijn vlees; geduldig in zijn saturnale gebeente; met alles ziende ogen; en rein bloed als de dauw, waarin de goden-smaak zich kenbaar maakt, zijn denken badende in de goddelijke heerlijkheid en met een ziel die de geur der onsterfelijke rozen, of der achtvoudige lotus verspreidt.
De mens stelt zich heden tevreden met echo's uit het goddelijke verleden, hij voedt zich met klanken en dromen van dromen, omdat hij het spoor is bijster geraakt.
En hij is zo gemakkelijk te misleiden omdat zijn oorspronkelijke zintuigen niet meer kunnen reageren.
Het verlangen naar weleer leeft soms nog in hem, maar het verzwakt, de geest lijkt zo veraf en misschien is alles toch een droom geweest?
Zo drijft de mens verder en verder van de oorsprong af en tussen hem en de Bron hopen zich de leringen, de methoden en de meesters op, plaatsvervangers, imitaties van hetgeen mogelijk geweest zou kunnen zijn; in het beste geval is er de glans uit een oerverleden, voortgebracht door een reine ziel, een nog levende zevenvoudige mens waarin de ziel de zwakke geur der goden verspreidt.
Hoe verder de tijden voortsnellen des te meer zal de mens zijn aangewezen op middelaars, die echter steeds minder te bemiddelen hebben en kunnen.
Want de heerlijkheid die eens in het denken werd geplaatst, zoals Henoch zegt, heeft zijn kleur verloren, heeft zijn klank verloren, heeft zijn smaak verloren, en daarvoor brengt de mens het geduld niet meer op en de ziel herkent de geur niet meer en de zenuwen kunnen de heerlijkheid niet meer doorgeven, want zij zijn ziek geworden.
Er rest als oplossing slechts een handeling, een daad die ieder spiritueel mens kent, die men in alle aloude leringen tegenkomt, die men herkent in de oudste mededelingen der wijzen en die men niettemin steeds weer uitstelt: De daad van de radicale verandering doordat "het vlees het Woord verneemt" en dit doorgeeft aan de andere zintuigen.
Nu kan men zeggen: "De geest is gewillig, maar het vlees is zwak."
Wij zeggen u: Het vlees is slechts zwak wanneer het zwak zijn WIL en sterk wanneer het zijn eigen egocentrische doelstellingen najaagt.
Het vlees is doof geworden, maar daar waar de ziel nog leeft kan het vlees bij machte zijn om te luisteren.
De "kleine kracht" der ziel is als een onhoudbare drijfveer wan-neer zij de "reuk der goden" gewaarwordt en daarop toesnelt.
Dan is zij als de bloem die zich opent naar de zon en als de vogel die zijn nest altijd wedervindt en als de rivier die zijn weg naar de zee zoekt.
Zich overgevende aan "de kleine kracht der ziel" zal men bemerken hoe groot deze kracht is en hoe zij een verandering bewerkt die de mens onhoudbaar naar een oorspronkelijke natuur toedrijft, omdat de verkrachting der natuur deze mens pijnigt en onverdraaglijk voor hem wordt.
En omdat deze mens gaat lijden onder de misleiding die hem opgedrongen wordt, en hij zich ziek gevoelt door het gif dat hij gedwongen wordt in zijn wezen op te nemen.
Zodra uw zintuigen van weleer ontwaken, ontwaakt u, pelgrim en daarmede begint er een radicale omwending in u.
Omdat u, van binnenuit, door uw "kleine kracht" daartoe werd gedwongen.
Indien het zo met u gesteld is, gezegend zij u!