In de tiende aeon kan de pelgrim, staande voor de afgrond tussen beide levenssferen, een uitzicht krijgen over twee landen.
En zij verwondert zichzelf dat zij zich zo vergissen kon en zich vastklemde aan de vermeende barmhartigheid van de leeuwenkop-trawanten en hen zelfs om genade smeekte, hoewel zij geen genade kennen, doordat zij slechts het eigenbelang en de arrogante halsstarrigheid dienen.
Daarom zullen zij ontvangen: "..... gescherpte pijlen van een held."
De Steenbok-aeonen zullen de scherpte van het heldendom ervaren, doordat zij de held moeten spelen, doch in werkelijkheid lafaards zijn.
Hun straf is die innerlijke moeizame volharding, die het helden-dom verlengen tot aan hun laatste levensadem, deze verborgen lafaard pijnigende met de gescherpte pijlen.
Tevens zullen zij ontvangen "gloeiende kolen van brem."
Brem is de struik die de bescheidenheid symboliseert en staat bekend als de struik van de ootmoed en de nederigheid.
Het is een medicijn om het hart te versterken, de laffe over zijn angsten heen te helpen.
Daarom zullen deze aeonen "gloeiende kolen van brem" ontvangen, opdat zij gesterkt zullen worden in hun standvastigheid en de kracht zullen moeten bezitten om levenskrachtig te blijven temidden van verootmoediging en vernedering.
Steeds opnieuw zal het individu, de trots in hen worden vernietigd en zo zullen zij geketend worden aan de tiran van de angst.
Daarom is er in de tiende aeon sprake van een zekere rust: de horde van de lafhartige Capricornus-trawanten trekt zich terug om zich met de leeuwenkop-autoriteit te beraden.
Wat zullen zij doen tegen de pelgrim die de sprong over de afgrond waagt en nu de macht van de inwonende kleine Kracht verwerft?
De pelgrim weet dat de horde zal terugkeren, omdat angst altijd wraak zoekt.
De "gloeiende kolen van de brem" of de gedwongen verootmoediging stapelen zich op hun hoofden op en zij worden verbitterd, verhard en vol wraakzucht.
Doch hoewel zij fanatiek en onbarmhartig zijn durven ze niet zelfstandig in te grijpen.
Zij laten zich door Authades bemoedigen en slijpen aan hem hun pijlen van het heldendom, waardoor zij zich beschermd gevoelen tegen de innerlijke angst.
De Capricornus-mens, zich een onzelfstandige wetende, zoekt zijn genoegdoening in de starre plicht, doch ook hij kent de scherpe punten van de pijlen die hem steeds weer confronteren met de verborgen angst en hij kent eveneens de "gloeiende kolen van de brem", aan wiens hitte hij zich aanpast door de deemoedige te spelen.
Hij zou zo graag de held willen zijn en de afgrond overspringen, maar hij wordt neergedrukt door die valse verootmoediging en springt daarom niet.
Het overwinnen van de valse deemoed en de diep verborgen angst, is de laatste zege die de pelgrim behalen moet en hij behaalt deze, dan zal hij eenvoudig zeggen:
"Gij verhoorde mij, o Licht!"
"Wee mij, dat mijn woonplaats verre was en ik in de tenten van Kedar woonde. Mijn ziel heeft op vele plaatsen als vreemdeling vertoefd."
Het zich bevinden "in de tenten van Kedar" beduidt hetzelfde als "zich in de woning van de chaos" bevinden.
Kedar betekent woordelijk "de zwart gekleurde."
Alle geestelijke levensprocessen spelen zich af in "het zwart ge-kleurde", of in de schoot van de natuur.
Zwart is de kleur van Saturnus.
Indien dit zwart zich als een deken over de pelgrim uitbreidt, betekent dat hij geen contact heeft met een doorbraak, een levensmogelijkheid die hem laat voortbewegen naar het wit of het licht.
Indien hij inziet dat hij zich verborg in het "zwarte", omdat hij angst had voor de levenservaringen, kan hij zeggen:
"Wee mij, dat ik in de tenten van Kedar woonde."
Hoe kan hij ooit zo dom zijn geweest?
Een inzicht hiervan kan deze mens brengen tot die geduldige wijsheid, waardoor hij zijn medemensen verdraagt, duldt en begrijpt.
De bescheidenheid van de ervaringswijsheid stelt hem dan in staat de minste onder de minsten te zijn, en juist daardoor grote rijkdom aan zijn naasten te tonen.
Gelijk een poortwachter de toegang tot het nieuwe Land ontsluit voor zijn medemensen en nooit vermoeid wordt.
De spirituele bescheidenheid kenmerkt zich door de onthechting aan de materie.
Als men de duisternis van Kedar heeft gekend, doet het geen pijn meer om al het lichtloze los te laten en zo moest hij zich niet daarvan losrukken, doch, integendeel, schreeuwde hij tot dat Licht om een bevrijding.
Hij meende dat hem geen lichtsprankje meer zou overblijven en in die wanhoop is de pelgrim in staat een laatste schreeuw, een laatste gebed te uiten.
Niemand kent deze situatie, die niet in het gelaat van de ontgoocheling en de innerlijke nood heeft gezien.
Te ontdekken dat de vrijheid hetzelfde is als een alles of niets gebondenheid. Te ervaren dat het streven naar omhoog totaal zinloos is, omdat de werkelijke verlossing gevonden wordt op de bodem van het diepste zwart.
Wanneer men dan een gebed uitspreekt, wordt het niet gevormd door woorden, maar door tranen van bloed.
Dan zijn alle woorden belachelijk geworden, niets dan loze klanken, schone frasen en blijft er niets anders dan een woordeloze zielekreet.
Moet men niet eerst de nutteloosheid van de oude grond aan den lijve ervaren om tot de moed van de sprong over de afgrond in staat te zijn?
Zolang die sprong geen realiteit is, gaat de pelgrim rond in de gevangenis van de zodiakale cirkel en blijft een onwetende, of een niet willende of een niet durvende.
Zou deze pelgrim waarlijk willen, dan zou hij van de saturnale aeonen zijn diepste beproeving ontvangen en daardoor de kans op redding.
De kernfout die hem die verborgen angst schenkt, is zijn belemmering en deze ontmoeten doet de mens werkelijk bloed en tranen zweten.
Hij zou waarschijnlijk smeken: "Heer kan deze drinkbeker aan mij voorbijgaan.", wetende dat dit niet kan.
In zulk een stadium ziet de pelgrim de Waterdrager (Aquarius) aan hem voorbijgaan, een beeld van grootse verten, hoewel de daad nog voltrokken moet worden.
Dan kan hij zich plotseling dermate omhuld gevoelen door de Vrede van Bethlehem, dat hij zeggen kan:
"Ik ben een en al vrede, maar als ik spreek dan zijn zij uit op strijd."
Daarom blijft hij zwijgzaam over hetgeen in hem afspeelt.
Een diepe vrede heerst in hem, trillingen van rust en licht omgeven hem en hij kan zich nederleggen en genezen en al wat nog komen moet zal hij overgeven in de handen des Lichts!
Wat men ook zeggen zal, hij zal zich verbergen in het Licht der Lichten en allen kunnen uitlachen, daar zij dit Licht niet kennen en hun heldenpijlen afschieten terwijl zij sidderen van angst.
Deze mens zal niet meer in de strikken trappen die deze aeonen hem leggen: de dienstbare ijver, de valse ontroering van trouw en ootmoedigheid.
Want hun trouw en hun ootmoedigheid gelden Authades!
Ik ken deze slavernij en deze angst, zo denkt de mens, maar ik heb mij teruggetrokken uit hun sfeer en het Licht is met mij.
Deze schildering van de tiende aeon voltrekt zich aan velen, vooral wanneer men zich bindt aan de materie.
Dan is er slechts de pijniging van deze aeon en niet de verlossing. Dan is er die valse deemoedigheid voor een autoriteit en of men deze gnosis, god, of geloof noemt, in werkelijkheid is het de-zelfde autoriteit waaraan men zich gebonden gevoelt door de ketenen van de angst.
De angst voor de zelfontdekking en de zelfstandigheid en de verantwoordelijkheid van de vrije keuze.
In elk mens leeft de vrees voor het overstappen van de eigen drempel.
Het vertoeven in de "tenten van Kedar" heeft voor velen nog een bekoring en zij menen dat het "zwarte" het leven en het enig zaligmakende is, hoewel daarbuiten zich pas "het" leven afspeelt.
Dan is hun blik gewend om te dwalen in een begrensde ruimte en het uitzicht op de grootse verten wordt hen ontnomen.
Binnen deze "tenten" worden kastelen en idealen gebouwd, alle gedoemd om ineen te zakken door gebrek aan levenskracht.
Men houdt de lichtloze bouwwerken staande, zichzelf op aeonische wijze suggerende dat zij licht en glanzend zijn en zo blijft de cirkelgang binnen de aeonen in stand, een eindeloze herhaling, doordat het Licht buiten wordt gehouden of doordat de mens "buiten het Licht blijft" m.a.w. in zonde existeert.
De poortwachters sturen al degenen uit de "tenten van Kedar" terug tot hun duistere beslotenheid, omdat zij het wachtwoord des Levens vergeten zijn.
En zo keren zij opnieuw terug tot de waan uit de eerste aeon en aanbidden deze uit lafheid, uit schijnheiligheid en uit starheid.
Zij hebben zelfs hun pelgrimschap verloren, want een pelgrim doet boete en weet te bidden. De pelgrim op weg naar de Hoogten moet bewijzen dat hij waarlijk een pelgrim is, dat hij de wetten en de waarden van het pelgrimschap heeft verworven en dat hij niet een uit de velen is, die zich aaneensluiten in een pelgrimsleger op zoek naar uiterlijke vertoningen.
De eenzame pelgrim, gedrongen tot de pelgrimsweg uit innerlijke nood, zal de diepe vrede van Bethlehem gewinnen, doordat hij zijn laatste obstakel overwint.
Gehuld in deze Diepe Vrede zal het zijn alsof de engelen des Lichts hem over de afgrond tussen zijn en Niet-Zijn heendragen.
En in het Niet-Zijn zal hij ontwaken in het Zijn!