De steenbok staat op zijn rots en overziet de twee gebieden: het land dat achter hem ligt en het land dat over de afgrond voor hem ligt.
Eindelijk heeft hij een vrij uitzicht.
Achter hem liggen de belemmeringen, de problematiek, de moeizame beklimmingen en voor hem ligt een totaal ander landschap.
Zo staat het met de Steenbok-mens die zijn eigen leven en omstandigheden doorziet.
Hij acht zichzelf nu capabel om de rots der oude zekerheid los te laten en onbevreesd het, voor hem, nieuwe land binnen te gaan.
Voor zijn medemensen wordt hij zo tot een wijze, een ervarene, die uit een levenswijsheid kan putten en glimlacht om de kleine problematiek van alledag, omdat deze totaal onbelangrijk zijn geworden.
Dit is een totaal andere Steenbok-mens geworden dan het doorsnee-type, dat zich juist hecht aan kleinigheden, aan uiterlijke zekerheden, aan vormen.
Heeft men echter werkelijk op de top van de rots gestaan en ontdekt dat juist deze rots verlaten moet worden, wil men een volkomen nieuw paradijs binnen kunnen gaan, dan is het alsof er een licht in de mens ontstoken wordt, hij kan rustig de sprong over de afgrond wagen en zijn navolgers wijzen op de waarheid van de verwisseling van het oude voor het nieuwe.
Hij heeft de keerzijde van Saturnus, zijn zodiakale heerser geschouwd en bewezen, en daarom wordt hij wijs genoemd.
De wijsheid en de verstilling van een ervaren poortwachter komt over hem. Daarom noemt de oosterse astrosofie deze mens "hij, die de deur tot God wordt."
Hij kan een menselijke reflectie Gods worden, doordat de levens-ervaring en vooral de geestelijke praktijk daarvan hem tot degene maken, die in de goddelijke zekerheid kan rusten.
Een zekerheid, die hij verworven heeft door harde en bittere ervaringen.
Hij begrijpt echter zeer goed dat deze innerlijke rust geen genade zal vinden in de ogen van de Aeon met de Leeuwenkop en dus moet de tegenstand, de grote beproeving voor hem nog komen.
In het andere land over de Jordaan zal hij zijn als een beginneling, een doorlopend verraste pelgrim, die tastend zijn weg zoekt op de intuïtieve kennis, die hem vervult en juist aan de oever van dit land zal de kracht met de leeuwenkop hem zien te treffen als in een orkaanstoot, opdat hij van zijn nieuwe rots der zekerheid zal worden afgeworpen.
In dit besef roept de Pistis Sophia uit:
"De valstrikken van Authades en de netten van de onbarmhartigen zijn uitgezet...."
Zij constateert een feit.
De valstrikken zijn reeds aanwezig, maar ik weet niet waar!
Er is echter geen onrust in haar, noch angst.
Hij, die deze tiende aeon op deze wijze ervaart is een benijdenswaardig mens en zal de aeonische trawanten uit hun evenwicht brengen.
Met zijn innerlijke "kleine kracht" blijkt hij toch de sterkste.
Nu hij over de afgrond is heengesprongen, is hij geen bezit meer van de aeonen en hun zodiakale ketenen, hoewel hij moe en eenzaam kan zijn.
In hem brandt echter een sterk Licht.
Een Licht dat van een geheel ander gehalte is, dan dat van de kracht met de leeuwenkop en een kleine straal daarvan is ontelbare malen sterker dan de glans van Authades.
Daarom verzamelen alle aeonen hun licht, hun kracht en hun listen, want zij vrezen zeer. Zij vrezen de ootmoed, de kleine kracht en de ontvankelijkheid van deze pelgrim, die zich onvoorwaardelijk aan zijn innerlijke licht vastklampt.
In hem schuilt een concentratie van energie, een potentie, die hij nog niet geheel heeft aangesproken, maar die hij slechts begint te ontdekken.
Zijn medemensen kunnen deze innerlijke kracht, die de zwakke zo sterk maakt, niet begrijpen.
Het is echter de kracht Davids, de kracht van de "jongste zoon", waardoor zijn intuïtie en geweten geleid worden.
Deze intuïtieve gewetenskracht staat zijn praktische ervaring terzijde.
Hij is een mens van twee werelden geworden.
De oude uit de verlaten wereld en de jonge, hoewel onbewust ervarene, uit de nieuwe wereld.
De tijd gaat aan hem voorbij, dagen en uren zijn ineengesmolten als tijd en eeuwigheid, het begrensde raakt het onbegrensde.
De mens herontdekt zichzelf, zijn waarlijke mens.
Hij kan zijn oude karakteristiek voorbijzien, en kan zo op een ge-heel andere wijze de trawanten en hun aanvallers tegemoet gaan.
Hoewel een sterk individu geworden, heeft hij tegelijkertijd de begrenzingen van het ego verloren.
Zonder tegenwerpingen en uitvluchten kan hij zich overgeven aan die innerlijke "kleine kracht" en zich deemoedig en devoot vastklemmen aan die abstracte, door zijn medemensen zo dikwijle bespotte, geestelijke verlichting, die voor hem zijn laatste houvast betekent.
Uit deze verlichting leeft hij.
Daaruit komt zijn kracht en zijn onvoorstelbare zekerheid, die soms schijnt te spotten met alle menselijke wetten en recht-vaardigheid.
Hij kent nu het goede Begin en dus kent hij tevens het goede Einde, niettemin hij weet dat de valstrikken rond hem zijn uitgezet.
Deze pelgrim kan nooit meer van zijn vertrouwen in het goddelijke Licht afgebracht worden, het is de rots waarop hij zijn tehuis heeft gebouwd, waar omheen zich zijn leven afspeelt.
Hij ervaart die innerlijke verlichting niet meer als een vluchtige aanraking, maar deze is in hem als een rustig brandende vlam, een blijvend aanwezige kracht.
Het "kleine altaar" waarover de oosterse wijzen spreken, heeft zijn eeuwig brandende vuur ontvangen.
Overtuigd van deze innerlijke zekerheid kan hij stappen wagen, die een ander mens niet eens zou overwegen.
Toch is hij geen overmoedige, maar slechts een pelgrim die van zekerheid naar zekerheid wandelt, wetende dat na iedere stap de vergezichten wijdser en het landschap schoner zal worden.
Voor hem is het land dat hij betreden heeft geen onbekend landschap, het is als een thuiskomst en allen die dit land het Land der Mysteriën noemen, weten nog niet dat de poort tot deze mysteriën zich in henzelf bevindt en dat iedereen daarvan de sleutel bezit.
De mens van de tiende aeon behoeft slechts de intuïtieve moed te hervinden, om te ontdekken dat de schijnbare gestrengheid van Saturnus de immense schoonheid en diepte der wijsheid bevat voor degenen die het wagen met hun "kleine kracht"!