"Zult Gij nu, O Licht, Uw wet in de chaos voleinden en zullen nu de verlossers, die volgens Uw gebod zouden komen, in de duisternis opstaan en komen en U tot discipelen zijn?!"
Dit zijn de woorden van de Pistis Sophia wanneer zij tot inkeer gaat komen, de stralingskracht van de persoonlijkheid door-schouwt en nederknielt met niets dan het restant der goddelijke Lichtkracht in haar handen.
"Zal dan nu de omkering geschieden?" zo vraagt zij. "Zullen dan nu, zoals U gezegd hebt, de verlossers uit de duisternis opstaan?"
Zal dit het gewijde uur van het welslagen worden?
Zullen zij het mysterie van Uw Naam in de chaos gaan uit-dragen?!"
Eindelijk dringt de kracht van haar Licht tot haar door en begrijpt zij dat zij niet langer tot de chaos mag behoren, niet langer één daarmede mag zijn.
Heel langzaam ontdekt zij de verlossingsmogelijkheid, haar bloed neemt de idee van de terugweg in zijn baan op, maar de ware toedracht van de omzetting verstaat zij nog niet geheel.
Zij staat aan het begin van het pad, zij ziet de noodzaak van een overgave, maar, zo vraagt zij:
"zullen deze verlossers veeleer getuigen van Uw Naam in de materie van de chaos, in welke Gij niet reinigend zult optreden?"
Hier loopt zij vooruit op het proces van de volgende fase: zij beseft nog niet dat uit het restant Lichtkracht de herboren Pistis Sophia zal opstaan.
Zij weet nog niet of die Verlossers zich zullen bedienen van haar eigen ego, dan wel dat zij de gereinigde chaos gaan benutten.
Haar gehele wezen is één en al honger naar weten, één en al verbijstering!
Dit is het ogenblik dat de pelgrim ontdekt dat heel dat vermeende koningschap niets betekent; dat hij waarlijk afstand moet doen van zijn kennis en macht, dat hij, niettegenstaande hij veel heeft overwonnen, deemoedig en bescheiden moet blijven, opdat het lichtrestant zal wassen en de leeuw zal ondergaan met zijn valse schijn.
Het is in deze fase dat u zult ontdekken dat de individuele vrijheid niets anders betekent dan een teruggeworpen worden op uzelf.
U bezit dan geen enkele vijand meer dan uzelf en deze vijand mag u niet onderschatten!
Het aanschouwen van de heerlijke zon der vrijheid, van die machtige levenskracht, gaat voorbij, moet zelfs voorbij gaan en dan komt de stonde waarin de vijfde aeon de pelgrim lijfelijk aangrijpt.
De eenzaamheid, de dichte duisternis en de hardheid van de goddelijke wet verschijnen, die de pelgrim tot op de bodem van zijn wezen neerwerpen en hem voor de overwinning van de bitterheid, de verwondingen in het kokende water van de vierde aeon, en de strijd tot negatie van de eigen ego-zon plaatsen.
In deze periode zou de pelgrim de hulp van de vrienden kunnen gebruiken, meent hij en daarom zoekt hij bijstand en erkenning, uitlaatkleppen, maar zo het waarlijk goed met hem is, zal hij in niemand zijn medestander kunnen herkennen.
Zo de wet Gods hem waardevol vindt, laat deze hem achter in de diepste duisternis totdat de kreet van herkenning, van verbijstering en van ontdekking hem van de lippen wordt afgedwongen.
Die kreet zal iedere pelgrim moeten slaken, zo hij de vijfde aeon zegevierend wil doorstaan en de poort van Saturnus waarachtig wil doorgaan.
Het is de kreet:
"Mijn Licht nam af en met het Licht dat mij nog restte heb ik tot U geroepen!"
Allen, die de duisternis en. de eenzaamheid niet kunnen verdragen wenden zich tot de eigen zon, opdat deze duisternis verlicht zal worden, en in hun zelfverheerlijking vergeten zij het restant goddelijk Licht.
Zij willen het Licht der Lichten en zichzelf bedriegen en ver-beelden zich dat dit lukken zal.
Neen, de waarachtige pelgrim erkent dat de goddelijke Wet over hem is gekomen en dat de verschrikkingen die God voor hem had bestemd hem in verwarring brachten.
De grootste verschrikking is de ontmoeting met de zijn van het eigen zelf, omdat niemand, geen vriend en geen vijand, de hel van deze stralende zon kan begrijpen
Slechts de pelgrim kan deze aan den lijve ondervinden, indien hij deemoedig blijft, zo niet, dan wordt hij door deze zon bedrogen, zoals zijn ego-straling al zijn medemensen bedriegt.
Hij koestert zich in het valse licht en hij bemerkt het niet en dat is nu de kernkracht van de macht met de leeuwenkop.
De heerlijkheid van de persoonlijkheidsmacht, die als een stralend vals licht de chaos doorboort.
De Pistis Sophia, de pelgrim, nadert dit valse licht steeds dichter en zo wordt dit steeds heller, totdat hij de motor, de atoom-concentratie van deze leeuwenkracht ontmoet.
Dan is het: overgave òf vernietiging.
Zij, die deze leeuwenkracht aanvaarden en deze ego-zon hun hele leven laat beheersen, verbranden de rest van hun goddelijk Licht, de zielevonk.
Het gevolg is vreselijk: De mens gaat de tragikomedie van een schijn-aeonengang opvoeren met zijn ego-zon als leider en licht.
De zware voorbereiding die hem tot aan deze kernkracht van de vijfde aeon gebracht heeft, wordt teniet gedaan en al zijn vergaarde Lichtkracht, al zijn ziele-ervaringen gaan onder in het vernietigende vuur van deze gepassioneerde ego-zon. De tra-wanten van de vorige vier aeonen werpen zich op hem als overwinnaars er hij zal dit niet bemerken, want zijn persoonlijkheid, (d.w.z. zijn rol en zijn masker, hetgeen het woord persoonlijkheid aanduidt) zijn hem een tweede natuur geworden.
Dat is de tragedie: De val wordt een feit en de pelgrim bemerkt het niet.
Hij slaat zijn koningsmantel om, inplaats van zijn Jordaankleed en hij ziet het verschil niet, want zijn mond vloeit over van woorden die over de verwerkelijking der aeonengang spreken.
Hij speelt zichzelf deze verwerkelijking voor!
Zo wordt hij tot een eenzame, een godverlaten heerser, een narrenkoning, een toneelspeler, die zijn komedie als levensdoel gekozen heeft.
Nu, in deze fase, gaat het om de doortocht door de Jordaan.
Deze aanraking van de vijfde aeon is te belangrijk om tijd te verliezen met filosoferen.
Iedere pelgrim binnen deze vijfde aeon is doorlopend in gevaar.
Daarom is het vormen van een ziele-gemeenschap van waarachtig koninklijke mensen zo belangrijk, want als de eenzaamheid en de duisternis en de verharding in het eigen zelf te lang duren, wordt het risico groter.
Zulk een ziele-gemeenschap kan niet afgedwongen worden, want iedere pelgrim moet eenzaam zijn temidden van zijn innerlijke strijd, doch de positieve beslissing van zulk een strijd brengt tevens verlossing uit het innerlijke isolement.
Men herkent de gelijken, de koninklijken naar den geest.
Zulk een gemeenschap wordt niet gevormd op instignatie van een leider, neen, zij vormt zichzelf door het samenvoegen van de ziele-atomen of de Lichtrestanten van de pelgrim.
Indien de mens dit zou bezien met de ogen waar in het ego-licht glanst, dan verstaat hij deze idee niet en vreest hij slechts een verlies van de ego-vrijheid en kan hij deze samenvoeging van ziele-atomen en koninklijke Lichtzonen niet begrijpen.
Zo de pelgrim steeds teruggrijpt naar wat hij ervaren heeft, naar wat hij heeft vergaard en gehoord en gezien, dan staat hij nog niet in de ontmoeting met de persoonlijkheidszon.
Althans hij doorziet het licht van deze zon nog niet.
Hij schouwt slechts de heerlijkheid van de uiterlijke pracht en al die aanzichten binnen de begrenzingen der natuur.
Dan staat hij in de vermeende eenzaamheid, die een gevangen-schap binnen de zonnesfeer van het ego betekent.
Hij kent dan de rijpende duisternis niet, want zijn ego-licht is om hem heen.
Hij kent niet die ontluisterende confrontatie met de nietigheid van het eigen ego, waardoor die innerlijke eenzaamheid in hem ontstaat.
Daarom is er geen "beven" in deze pelgrim, omdat hij met de rug tegen de muur staat en voor hem de Saturnuskop grijnst, terwijl in hem niets anders is dan die "kleine kracht" des Lichts, die de aanvallers in hem overlieten!
Neen, deze situatie kent deze kandidaat nog niet!
Deze toestand is hel en hemel tegelijk!
Dit is de zwarte duisternis, waarin het ego beeft van angst, maar waarin de zwakke, doch gestaag brandende geestvonk de pelgrim aanwakkert.
Dit betekent: het wagen met de "kleine kracht", met de Davids-kracht!
Hier hebben woorden geen waarde meer, noch hulp van vrienden, noch theorieën en uitvluchten, er is slechts dat innerlijke beven, dat als een helse ervaring door het oude lichaam slaat en die tweestrijd tussen de oude zon en de kleine vonk.
De verleiding om zich aan die oude zon over te geven, is groot, want deze beving is intensief en grijpt het hele wezen aan.
Hart en hoofd worden totaal omgewoeld, beelden en betekenissen trekken aan het geestesoog van deze pelgrim voorbij en trachten hem te verleiden of te bemoedigen en dan weer storten zij hem in een poel van eenzaamheid en bitterheid.
En hij kan over deze intensieve innerlijke beroering niet spreken, want hij zou zijn hartebloed vergieten voor onwetenden en niet-begrijpenden.
Het voorheen door de vierde aeon misleide hart, is gewond en vreest nu wederom gewond te worden; hier is het hart de aarzelende, terwijl het hoofd het hart wil dwingen.
Toch ligt de beslissing bij dit hart.
Dat is de grote moeilijkheid in deze vijfde aeon.
Het hoofd heeft de leiding, omdat het hart moe en gewond werd, maar toch zal dit hart moeten beslissen wil de leeuwenkop overwonnen worden.
Het hart vormt de enige toegangspoort waardoor het Lichtrestant kan spreken en daarom worden er zware eisen aan het hart gesteld.
Er gaat een appèl uit naar het geloof des harten, naar die oer-herinnering aan het Licht, dat van den beginne in het hart heeft gewoond.
Zo de pelgrim alle misleidingen kan negeren, zal de vonk der ziel dit hart verwarmen en helen, en dan zal dit hart met de moed der kennis, de leeuw verheffen uit de jungle der verwarring en der ego-waan, en hem de vleugels aangorden.
Dan is de ego-zon veranderd in de geest-zon, een gevleugelde Zon, door de moed der herkenning, wonende in het hart, opnieuw gevonden langs de weg van de oer-intuïtie en het geweten, die hun vleugels heffen naar het Aurora van deze alomtegenwoordige Zon van den Beginne!