In het rijk van de tweede aeon klaagt de Pistis Sophia:
"Zij hebben al mijn licht geroofd en mij geheel en al omringd. Zij wensten al mijn licht weg te nemen en mijn kracht te bewaken."
Dit is typisch de situatie in de tweede aeon.
Door mystieke overgave en de zelfbevredigende verrukking van de werkheiligheid, plengt de pelgrim voortdurend innerlijke lichtkracht op het altaar van de natuur-aeonen.
De trawanten van Authades omringen hem voortdurend en trachten hem in die negatieve toestand te houden en zo kunnen zij hem doorlopend beroven met als resultaat dat, op het ogenblik van ontwaken binnen de tweede aeon, de pelgrim zich krachteloos gevoelt.
Hij kan dan werkelijk met de Pistis Sophia uitroepen:
"Alle schepselen van Authades hebben mij van mijn lichtkracht beroofd!"
En zij zeiden tegen elkander:
"Het Licht heeft haar verlaten, laten wij haar overweldigen en alle Licht van haar nemen!"
In deze zijnstoestand bezit de pelgrim dikwijls niet meer de kracht en de weerstand om zich tegen de scheppingen van Authades te verzetten, indien hij niet zou beschikken over de oer-herinnering, die vage, maar nog levende trilling van het Licht der Lichten.
Daarom is de ene opgave in deze tweede aeon: afstand doen van de werkheiligheid, zich niet uitputten met nutteloze werken, met loftuitingen aan het waan-licht.
Op geen enkele wijze moet deze mens verleid worden om licht-kracht te storten op het altaar van de kracht-met-de-leeuwenkop, want deze mens heeft zijn innerlijke Lichtkracht meer dan ooit nodig, namelijk om van de materiële zekerheid over te springen op de onzichtbare zekerheid des Lichts, die hij reeds via de ziele-intuïtie heeft ontdekt.
Hij moet breken met de halsstarrigheid binnen deze aeon, een fanatisme dat gebaseerd is op vrees voor de werkelijkheid.
Hij wil zo graag eerst een fundament in de materie bezitten, voordat hij zich tot dat abstracte Licht der Lichten wendt!
Dit is de kern-belemmering binnen deze aeon.
De pelgrim moet hier inzicht krijgen in de tweede misvatting omtrent het Licht der Lichten.
Hij moet gaan beseffen dat zijn noeste vlijt hem niet dichter tot dat Licht brengt, maar hemzelf streelt, de eigen dynamiek streelt, en dat hij slechts uit zelfgenoegzaamheid veronderstelt, dat het Licht der Lichten hem wel zal accepteren.
Hij moet echter verstaan dat materiële werken het Licht niet nader brengen, net zo min als gemakzucht en luiheid.
Beide uitingen zijn vormen van zelfbevrediging en hebben niets uitstaande met de spirituele opgave binnen de tweede aeon.
De pelgrim moet echter de hier zo sterk in hem gewortelde gedachte: "Door hard werken beërf ik de gaven des Lichts" vol-komen vernietigen.
Daarmede is gezegd dat hij hier een principe van de tijdelijke natuurorde uit zichzelf moet uitbranden.
Het streven naar bezit, naar gemak, naar comfort en veiligheid moet niet vereenzelvigd worden met het zichzelf bekwamen op het pad van verborgen wijsheid.
Hoe dikwijls gebeurt het dat de pelgrim de dagelijkse levens-normen verlegt naar een spirituele weg.
Er zijn twee wegen: een horizontale en een verticale levensweg en bij alle pelgrims komt het moment waarop deze twee wegen elkander snijden en zich van elkander verwijderen.
Het overgrote deel der religieuze groeperingen combineert de instinctieve bezitsdrift met de hunkering naar Lichtkracht. Er is slechts één overeenkomst: de mens die iets verwerven wil moet zich offers getroosten.
Dit is op beide wegen het geval.
Zij, die nooit wenend ter nederzaten kennen de aanrakingen des Lichts niet in de materie, zij kennen de voldoening van de over-winning niet.
In ieder natuurgebonden mens leeft in meerdere of mindere mate de bezitsdrift en vele vooraanstaande, wereldomvattende religieuze bewegingen speculeren op dit menselijke instinct.
De mens binnen de tweede aeon komt speciaal tegenover deze natuurlijke neiging te staan.
Het is de beproeving om dit aanzicht der natuuraeonen te leren overwinnen.
De valstrikken in deze aeon liggen op het gebied van de dikwijls bewust door de angst aangewakkerde onwetendheid van de pelgrim.
Zijn wilsdrift slachtoffert hem niet, zoals in de eerste aeon, maar zijn diep begraven angst omwille van het bezitsverlies.
Hij kent het ware doel van het Licht nog niet, en zo hij dit doel ergens vermoedt, verbergt hij zich in de schone schijn, om de werkelijkheid te kunnen ontlopen.
Om zichzelf zekerheid te verschaffen bouwt hij voor zichzelf een lichtkasteel, zoekt zo een plaatsvervanger voor het grote Licht der Lichten, dat hij zou moeten schouwen.
Het is hem bijna onmogelijk zich los te maken van die ingebeelde zekerheid, in de stof, in de geest.
Hij zoekt het compromis door een vereniging van zijn handelingsleven en zijn emoties.
Hij is bereid vele werken te doen, als hij maar met heel zijn hart dat zo schone schijn-licht mag aanbidden.
Als hem maar niets van zijn zo aanbeden zekerheid wordt ontnomen!
In deze aeon beweegt de waan zich op het emotionele gebied, terwijl hij in de eerste aeon voornamelijk in het denken verborgen bleef.
Zo zingt de pelgrim zich de schijn-schoonheid en de schijn-spiritualiteit binnen, zijn vastbeslotenheid richt zich op het funderen van een ideaal, waarin hij zich niet meer vergissen wil.
Hij laat zich door niemand van zijn eigen overtuiging afleiden, hij houdt halsstarrig aan de eigen zekerheid vast, omdat dit voor hem de enige mogelijkheid is om zichzelf te handhaven!
Zou hij deze zekerheid verliezen, nu, terwijl hij nog staat in de aanbidding van de schijn, dan zou hem niets meer overblijven dan leegte!
Hij is nog niet klaar gekomen met het bewuste afscheid van heel die zelf opgebouwde schijn-wereld, waarin het zelf geschapen licht zijn godheid vormt.
Daarom noemt men deze tweede boetezang: de bewustheidszang.
Deze pelgrim moet zich bewust worden van zijn waarachtige doel.
Is dat doel in het oorspronkelijke Lichtland gelegen, of bevindt zich dat doel op aarde, omstraald door schijnlicht?
Want deze verdwaasde, door de trawanten van de tweede aeon bedrogen pelgrim, dènkt te kennen.
Deze veronderstelling maakt hem tot een trouwe aanbidder van de Authades-macht.
Het is heerlijk te kunnen spreken uit een zekerheid, uit een vast-omlijnd en aanbeden bezit.
Maar zij, die door de historie de ketters en de zoekers worden genoemd en uit wie de wijzen en de grote boodschappers der aarde zijn opgestaan, hebben hun innerlijke rijkdom verworven doordat zij de twijfel in zijn meest verheven vorm hebben leren kennen.
De twijfel is het begin van de opwaartse of van de nederwaartse beweging.
De onaantastbare zekerheid leidt tot de verstening.
Zelfs de grootste wijze beweegt zich innerlijk door van open-baring tot openbaring te gaan en daardoor zijn eigen mening steeds weer te herzien en te corrigeren.
Zolang de mens groeit naar het Licht is er nooit een alles om-vattende zekerheid. Deze zekerheid is er pas wanneer de mens In het Licht der Lichten teruggekomen is.
Er is maar één zekerheid, die de zoeker mag bezitten:
De aanwezigheid van het innerlijke Lichtatoom, en zelfs dit kan hem ontnomen worden.
Iedere wijze, iedere ketter heeft de moed gehad en zal deze moed steeds weer moeten opbrengen om de grond onder zijn voeten aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen.
Deze ketterse instelling betekent de innerlijke vrijheid en is altijd een bedreiging voor elke dogmatisch religieuze groepering.
Binnen de Pistis-Sophia-gang mag er geen dogma zijn.
Zij beweegt zich in innerlijke vrijheid en kan daardoor vàllen of verder gaan, maar zij zal nooit verstenen.
Iedere verharding stoot haar uit de beweging der aeonengang en zij treedt daardoor buiten het spirituele bevrijdingspad.
De waarlijke spirituele pelgrim binnen de tweede aeon zal, gelijk de serieuze ketter, spreken:
"Neem mijn zekerheid, Heer, en maak mij tot de armste der armen, tot één die geen steen heeft om zijn hoofd op neder te leggen!
En toch, in deze beproeving, zal ik U loven, Heer, mijn Licht!"
Hier wordt de pelgrim beproefd of hij in staat is zijn eigen doel te vergeten, in staat is zijn ijverig arbeiden daarvoor na te laten en of hij dan de bodemloze angst, die deze mens bespringt, in de ogen kan zien!
Of hij waarlijk "arm en bezitloos" tegenover het Licht der Lichten durft te staan. In overgave en vertrouwen.
De macht van de tweede aeon heeft momenteel vele mensen, die de waan van de maatschappij doorgrond hebben, in zijn macht.
De waan werd doorstoken, onbewust, zonder enig bewustzijn te bezitten omtrent een bepaald doel. De maskers werden afgerukt!
En nu komt men geforceerd, onbewust, de tweede aeon binnen en valt in de emotionele waan en de "onthechting" die de tweede aeon instraalt.
De mens reageert echter op een totaal negatieve wijze.
De "onthouding" die de bewuste pelgrim binnen deze aeon praktizeert duidt op een uitroeiing van alle aanzichten van de bezitsdrift, ook op spiritueel gebied.
De negatief ingestelde mens, die zich opgenomen gevoelt in de aversie tegen de waan, intellectueel en nu ook emotioneel, vlucht in de meditatie en de droom.
Hij onthoudt zich van de daad, in de materie, maar ook van de waarlijk spirituele daad der onthechting.
Hieruit komt gemakzucht voort, het rustig liggen luieren in de weide en loeien, gelijk de stier.
Of hij moet geketend worden, de halsstarrige door bezitsdrift opgejaagde Taurus, òf hij ligt in de weide vadsig te herkauwen.
De Oosterse astrosophie spreekt van de "onthouding" binnen de tweede aeon en daarmede wordt gezegd dat de pelgrim hier wordt geconfronteerd met het niet-doen, een werkzaamheid die door de onbewuste mens totaal verkeerd wordt verstaan.
De door werkheiligheid bezeten pelgrim praktizeert deze "onthouding" door zich te onthouden van elke andere gedachten-stroom buiten hem.
Hij klemt zich vast aan het "zijnde" en wenst niet kennis te nemen van het "niet-zijnde".
Hij wil zich "onthouden" van de werkelijkheid buiten zijn eigen denkleven en wenst slechts te zien, wat hij wil zien.
een ieder die anders denkt, anders reageert en mogelijk een gevaar betekent voor zijn schijn-zekerheid wordt genegeerd, bespot of scherp gehekeld.
De besloten zekerheid vertoont zich aan deze pelgrim in al zijn openbaringsvuren, gelijk de waan in de eerste aeon.
De onthouding ontaardt in de beslotenheid in het eigen denken en het zich onthouden van ruimer inzicht, andere ideeën en leringen.
De onbewuste gelovige, de angstige en op de materie ingestelde mens, vervalt dikwijls in deze begrensde zekerheid, in religie, kunst en wetenschap.
Zij gaan spreken en getuigen uit beelden, voorstellingen, die niet waarlijk bestaan, zij ménen slechts deze waar te nemen.
Mogelijk hebben zij gemeend, in een opperste vervoering, het Licht te ervaren en nu klemmen zij zich aan deze gewaar-wordingen vast, tot in het oneindige daarover sprekende, dat Licht lovende, niet verder denkende, niet verder ziende, niet verder zoekende.
Uit deze mensen komen veel gelovige mystici voort.
Mensen, die slechts een God aanbidden, en dat is hun God. Buiten hun God is er niets, buiten hun geloofsovertuiging ligt die poel van zwavel, waarin de zondaren kermend omkomen!
Hieruit volgt ook die bekende dogmatische instelling: "geloof je niet in onze God, dan ben je verdoemd, een ketter!"
Een overtuiging die alle dogmatisch religieuzen trouw aanhangen.
Deze tweede aeon schept autoritaire, dictatorische, religieuze leiders en tevens slaafse horigen.
De autoritaire dictator is de slaaf van zijn inbeelding en de horige de slaaf van zijn dictator.
Het is slechts een kwestie van accent verplaatsing.
Beiden worden bezeten door de fantomen van hun scheppingsdrift, zo de Taurus-eigenschap op hun eigen wijze uitbeeldende.
De stier was toch immers altijd het symbool der vruchtbaarheid?
De waan volgt de Pistis Sophia op de voet, maar de levensangst volgt haar eveneens.
Al die geconcentreerde kracht van de twaalf aeonen volgt ons op onze weg uit de chaos en zij zijn als kameleons, die zich aan-passen aan hun omgeving, aan onze instelling van het moment.
Om deze tweede aeon als een overwinnaar achter zich te laten, moet de pelgrim gaan staan in het ledige, in de volkomen spirituele onthouding, in het beeldloze, vormloze, in een speciaal aanzicht van het Niet-Zijn. Men kan zich de hemel niet inwerken, noch de hemel inkopen, hoezeer vele religieuze bewegingen dit ook beweren.
Geest en stof zijn twee levensstromen. en zij zijn niet met elkander te verenigen, niet door financiële offeranden, niet door materiële werken, niet door zelfbevredigende arbeidsdrift.
De geest blijft ongrijpbaar voor de stof.
Slechts de belangeloosheid telt in het geestelijke leven.
Zodra de pelgrim de instelling van de belangeloosheid als gave erlangt benadert hij de geest dichter.
In deze tweede aeon moet de pelgrim, bezien vanuit het ik, een enorme sprong in het duister maken.
Hij moet slechts afgaan op zijn ontluikende bewustzijn en op zijn intuïtieve gave, die nog summier is ontwikkeld.
Deze bewuste pelgrim zal de stem van de intuïtie helder gaan vernemen, zodra hij zich onthoudt van die bezeten, fanatiek gerichte inspanning.
Dan kan hij zich in de stilte richten op de zuivere schoonheid van de innerlijke werkelijkheid en een nieuwe wereld ontsluit zich voor zijn ogen waarbinnen de mensheidszang tot een koor van stemmen wordt en hij zich bewust gaat worden van een ruimere "wereld" rondom hem.
Dan gaat het mensheidslied over in het bewustzijnslied en gehuld in de trillingen van dit lied wordt de demon van de angst verdreven en zal deze pelgrim de diepte van de spirituele onthouding in vrede en vreugde tegemoet gaan.