Het gevangen liggen in de heerschappij van de eerste aeon, die van Mars en Ariës, waarbinnen de wilsdrift heerst, betekent dat de mens niet op zoek gaat naar het Licht der Lichten, maar dat hij zich volkomen laat misleiden door de waan van zijn eigen wilskracht.
Deze mens vinden wij op alle niveaus in de wereld.
Wij treffen hem in de politiek, in de humanistische bewegingen, in de kunst en in de religie.
Hij is de mens die opgaat in zijn eigen weten en stikt in zijn eigen zelfgenoegzaamheid.
Hij is vastgelopen in zijn doelstellingen en waant zich - op zijn eigen gebied - gearriveerd.
Deze zijnstoestand wordt een tragedie, daar deze mens niet meer te bereiken valt door het Licht der Lichten.
Om zichzelf open te breken moet hij allereerst door een grote hoeveelheid ervaringen heengejaagd worden, voordat hij tot enig besef van zijn toestand komt.
Zodra deze mens de benauwenis gaat ondergaan van zijn levenssituatie, doordat de aeonen hem tot aan zijn uiterste kunnen gebracht hebben, komt er beweging in hem.
Verdrukking, harde ervaringen, tot het uiterste van zijn inspanningen voortgedreven worden, betekenen voor deze mens: een noodtoestand.
Een situatie waarin hij zou kunnen gaan bidden.
De top van de zelfvoldaanheid moet door deze mens dikwijls bereikt worden om te ontdekken dat al zijn vergaarde kennis, al zijn weten eigenlijk resulteerde in, zoals de middeleeuwse Rozekruisers zeggen: "de som van alle weten is dat ik niets weet."
Deze ervaring is het begin van de grensoverschrijding tussen de eerste en de tweede aeon.
Het opgeblazen ik zakt als een ledige ballon in elkaar en de kandidaat ontdekt zijn eigen onvolkomenheid.
Ieder spoor van zelfgenoegzaamheid, iedere trots, iedere vorm van superieure ik-centraliteit is een binding aan de eerste aeon.
Zolang de kandidaat deze binding nog bezit kan hij niet verder gaan.
Het vermeerderen van filosofische kennis kan hem niet bevrijden van deze binding, integendeel.
Iedere vermeerdering van intellectuele kennis betekent een ver-sterkte binding.
Met deze kennis komen wij in het ruk van "Avidya" en wij vergeten "Vidya", zoals de Oosterse leringen zeggen.
Het zich concentreren van het hersenbewustzijn op spirituele dingen betekent niets, bezien in het proces der dertien boete-zangen.
Het bestuderen van filosofie wordt tijdverspilling, wanneer men waarlijk de verwerkelijking wil ingaan.
Binnen het spel van de eerste aeon kent men vele schakeringen, vele verleidingen en bezigheden, die de schijn hebben van spiritualiteit, doch in werkelijkheid de serieuze kandidaat slechts willen afhouden van zijn doel.
Het mediteren over de universele leer, over de goddelijke liefde, het spreken en discussiëren over de waarheid en het afwegen van de voor- en nadelen van allerlei godsdiensten, is een amusant tijdverdrijf binnen het rijk van de eerste aeon.
De geraffineerde waan spiegelt de mens allerlei imitaties der spiritualiteit voor, opdat deze zichzelf zal kunnen bedekken met een uiterlijk kleed van schijn-spiritualiteit, waarin hij zich wel zal voelen.
Zo tracht de eerste aeon de zoekende mens in te kapselen in zijn methoden, voordat deze de werkelijkheid van zijn toestand doorziet.
Het overgrote deel der mensheid ligt geketend aan de waan van deze eerste aeon, die zich beweegt van het materiële tot op het spirituele vlak
Heel die verzameling van religies, van kunsten en interessante wetenschappen, behoort tot dit eerste aeonen-rijk.
De eerste aeon zet de mens aan tot levensdrift op het horizontale vlak.
Hij moet het levensvuur, de energie van deze mens roven, neerbuigen in de stof, zijn denkkracht binden en zijn hart-werkzaamheid nagelen aan doeleinden in de wereld.
Zijn wil, die magische kracht, moet gekluisterd worden aan de offerdienst binnen de werken van deze wereld.
Zolang de mens zijn levenskracht verliest aan de werken der wereld, zal hij geen kracht meer overhouden om zich vrij te maken voor het zingen van zijn boetezangen.
De eerste aeon is er slechts op gericht de mens in onwetendheid te houden met betrekking tot een mogelijke verlossingsweg uit de wereld tot in het Godsrijk.
Mocht deze mens eventueel iets ontdekken, iets gaan weten, dan moet dit weten verstarren tot de dode letter.
De kennis Gods, de "Vidya" is uit de leer der wereld-religies weggevloeid en hun leiders bedriegen zichzelf met hun schijn-weten, de Avidya van het arrogante hersenbewustzijn.
Zouden zij waarlijk kunnen spreken:
"O Licht der Lichten, vergeef mij, want ik ben onwetend", dan zou er beweging komen in de verstarring.
De waan van de eerste aeon zal echter ook in de religie zijn top bereiken en dan zal de climax komen, van buitenaf, als een explosie, die de waandronken leiders uit hun verdoving wakker schudt.
De ontstellende, op Avidya gebaseerde, arrogantie van de eerste aeon zal door de kosmische wetten gebroken worden, die alle leven en dood binnen deze natuurorde in hun wieling besloten houden.
Het kristalliseren binnen de eerste aeon heeft de mens tot een zoutpilaar gemaakt, waarin het levende water tot een harde materie is geworden.
Het werk van de kandidaat, die de boetezangen zingen wil, begint dus met de dikwijls zo subtiele bedriegerij van de eerste aeon te onderkennen.
Hij moet waarlijk van binnenuit kunnen spreken: "de som van alle weten is dat ik niets weet."
Zo er Vidya in deze mens omhoogwelt is dit niets anders dan het aloude weten van de ziel, want hijzelf kent niet en weet niet.
Hij is slechts gevoelig voor de kennis die de ziel hem toefluistert.
Vidya zet de kandidaat aan tot eenvoud en bescheidenheid en verandert hem in het tegendeel van de mens die in de eerste aeon gevangen ligt.
Pronk en praal worden hem vreemd.
Uiterlijk vertoon kent hij niet.
Deze bescheidenheid, die voortkomt uit de Vidya, de aloude kennis der ziel, schenkt de kandidaat bewustzijnsverruiming en innerlijke rijkdom.
De imitatie-bescheidenheid van de eerste aeon, die deze kandidaat verleiden wil, brengt niets anders dan leegte en het parasiteren op de wijsheid van anderen.
De eenvoud, voortkomende uit het hanteren van de gouden sleutel, schenkt de kandidaat de openheid des harten en de rechtschapenheid, die voortvloeit uit het waarachtige zijn.
Hij, die de waan afwijst, kan niet meer liegen.
Hij, die de waan afwijst, imiteert niet.
Hij, die de waan afwijst, spreekt geen ijdele woorden.
Hieruit volgt dat deze kandidaat een nieuw fundament smeedt waarop hij als een rots in de branding staat.
Hij staat dan gegrondvest in Vidya, in de stroom van wijsheid, en hij herkent alle schijn-schoonheid van de werken der eerste aeon.
"O Licht der Lichten, uit wie en tot wie mijn Licht komt, vergeef dat ik deze kracht, deze valse lichtkracht wiens vuur loeit als een orkaan, voor Uw Licht aanzag!
Vergeef mij en help mij want ik ben onwetend!
O mijn Licht, ik geloof in u, tot aan het einde van mijn dagen zal ik u loven en u dank-zeggen."
Dit is de houding van hem die zich bevrijden gaat uit de greep van de eerste aeon.
Hij verbreekt het contact tussen hem en deze aeon-trawanten.
Zo wordt deze kandidaat ongrijpbaar.
Zijn ik verheft zich niet meer tot een eigenzinnig heerser, maar het ik ligt neergeknield in de eenvoud, de bescheidenheid en de straling van de gouden sleutel.
Slechts de waarachtige wijze durft de eenvoud te aanvaarden, zo zegt een Oosters woord.
Eenvoud wil niet zeggen: domheid of leegheid, maar eenvoud is het afwijzen van alle schijn-waarheid, van alle overtollige kennis, van alle uiterlijke waan, en van alle holle frasen.
Eenvoud is het kleed der ziel en slechts de eenvoud vermag de straling der ziel door te laten.
Op zijn jacht naar de waarheid draagt de mens altijd weer het Ik als overwinningssymbool mede in zijn banier.
Het zoeken van de mens gaat altijd uit van het Ik en hij zoekt overal genoegdoening voor dat Ik.
Daarom komt hij in de meeste gevallen op een plaats terecht waar dit Ik zich veilig gevoelt, waar het Ik bevrediging vindt en waar het niet geconfronteerd wordt met dat gehate kruis. dat de verlossingswerkelijkheid hem op de schouders wil leggen.
Zodra de kandidaat het kruis der ik-versterving aanvaard, bestaat er geen genoegdoening meer voor het Ik, geen streling van het zelf, maar slechts de hunkering der ziel telt dan nog.
Het zwijgen van dit zoekende ik stelt de kandidaat in staat de grens van de eerste aeon te overschrijden.
Erkenning van schuld, zoals de eerste boetezang aanduidt, is een vorm van verbreking, van ik-verbreking. De zoekers in de wereld, die nog enige gevoeligheid bezitten, herkennen de waarheid van dit kruis, van dit endura der Katharen (zoals deze middeleeuwse Franse broederschap genoemd wordt) en daarom zien wij deze mensen zo dikwijls vluchten voor deze onontkoombare werkelijkheid.
Zij storten zich in schone leringen, zij reizen overal heen, zij gieten zich vol met leringen, zij blijven zoeken of er niet een àndere oplossing mogelijk zou zijn!
Het kruis, het endura, de verwerkelijking der verlossingsleer, hangt doorlopend als een zwaard van Damocles boven het hoofd van de waarachtige zoeker.
Zolang de oer-herinnering levend is, drijft deze de zoeker voort tot aan de grens, tot aan de "ring tot hiertoe en niet verder", en dan zal wederom het kruis voor hem gereed staan.
Hij, die de eerste boetezang vermag te zingen, houdt niet op met zoeken, maar hij klimt voort op de zoekersladder, en hij gaat onderzoeken hoe hij dat kruis opnemen en naar Golgotha dragen kan.
Hij gaat tot aan de laatste minuut door met het ontmaskeren van de aeonen.
Er is nooit stilstand op deze weg door de aeonen, maar er is een voortdurende opklimming tot aan de poort van de laatste aeon.
Zijn zoeken beweegt zich niet horizontaal, maar verticaal.
Het grootste gevaar is de kristallisatie binnen een bepaalde sfeer, een bepaalde gevangenis.
Iedere doorbraak naar een volgende aeon brengt een ander vergezicht.
De kandidaat wordt innerlijk rijker, wijzer, verdiepter.
En bij iedere nieuwe doorbraak kan de kandidaat slechts stamelen:
"O Licht, vergeef mij mijn onwetendheid, want uw vergezichten zijn onmeetbaar!"
De eenvoud van deze woorden mogen de balsem worden voor uw ziel!