Hoofdstuk 41

Van alle geschriften die bewaard zijn gebleven is het Boek Henoch één der merkwaardigste, waaruit, zo zeggen de onder-zoekers, in later tijden het nieuwe Testament is ontstaan. 

Wederom stuit men hier op die merkwaardige omschrijving van "godenzoon", "halfgod" en de brenger van het geschrift en de wijsheid. 

Omdat het Boek Henoch een prédiluviaans geschrift is, is het moeilijk na te gaan waar de bron van zijn oorsprong ligt. 

Er zijn momenteel stemmen opgegaan die menen dat het archaïsche judaïsme, zoals Henoch dit bracht, in direct verband stond met het Egyptische hermetisme. 

Vanzelfsprekend zijn er voor deze zienswijze voor- en tegen-standers. 

Niettemin worden beiden, Henoch en Hermes Tresmegistos, getipt als de scheppers van het geschrift, de astronomie en de universele gedachte der drie-eenheid. 

Uiteindelijk zullen alle geschriften teruggevoerd kunnen worden tot één inspiratiebron, en zoals Origenes, Irenaeus en de apostel van het Openbaringenboek Henoch hebben geciteerd, zo citeerden andere wijzen, zoals Plato, Pythagoras, Basilides de geschriften van Hermes. 

Merkwaardigerwijze is in al hun optekeningen een sterk aanknopingspunt:

een Messias, gevallen Lichtzonen die de mensen diverse bekwaamheden schenken, de drie-eenheid, de kosmische constellatie van hemel en aarde en de aanwezigheid van twaalf aeonen, waar doorheen de gevallen Lichtzoon een reis moet maken. 

Daar de geschriften waarvan men zich heden ten dage bedient ontelbare malen zijn gekopieerd en vertaald en maar al te dikwijls herzien, is de overeenkomst slechts te herkennen na een uit-gebreide studie in velerlei uitgaven. 

Niettegenstaande de verminkingen die de oude prédiluviaanse ge-schriften hebben ondergaan zijn hun bronnen dermate interessant en vooral "gnostiek" dat wij het hebben genomen als basis van deze studie. 

Deze waardering van de geschriften van de prédiluviaanse patriarchen hebben wij gemeen met enkele grote ketters en dikwijls geciteerde autoriteiten: zoals enkele aartsbisschoppen uit de eerste eeuwen n. Chr., bekende geschiedschrijvers zoals Irenaeus, Plato, de Stoïcijnen, Egyptische en Griekse wijsgeren. 

De bron van de astronomie, en de religie bevindt zich in het prédiluviaanse tijdperk, sommigen zeggen in de tijden van Atlantis. 

Alle gnostiek is voorchristelijk, niettemin sluit zij voortreffelijk aan bij een universeel christendom, zoals de woorden van Henoch somtijds merkwaardig christelijk aandoen, hoewel er geen de mens bekend christendom bestond in zijn dagen. 

Niemand dan de gnosticus weet beter dan dat het christendom geworteld is in een prédiluviaanse gnostiek, die toentertijd over geheel de aarde was verspreid, waaruit al die zo vervolgde sekten zijn ontstaan, van de Manicheeën en de Paulicianen tot de Katharen, de alchemisten en de kleine kettergroeperingen, die gedoemd waren in bloed en tranen volkomen onder te gaan. 

En zo men mocht menen dat deze geschriften uit de tijd zijn, late men voorzichtig zijn met deze conclusie, want ieder woord dat de vroegste waarheid bevat is direct van toepassing op deze tijd. 

Niets wordt heden zo intensief gezocht als de bron waaruit de vroege wijzen hun wijsheid putten. 

Men moet daarom die vroegste religieuze bezieling in het licht plaatsen dat zij verdient, want dogma's sterven, menselijke ziens-wijzen veranderen, maar de inspiratie die de mannen Gods bezielde, vroeger en nu, is de bron voor altijddurende geestelijke levenskracht. 


In het Boek Henoch leest men:

"En Ik, God, gebood de tijd dat zij hen beschermen, dat zij niet zullen omkomen in de komende vloed, die Ik zal veroorzaken tijdens uw generatie. 

Ik nu kennende de boosheid der mensen, dat zij het juk niet willen dragen dat Ik hen heb opgelegd, maar het juk willen af-werpen en een ander juk willen opnemen en waardeloos zaad willen zaaien en waardeloze goden willen aanbidden en mijn ijver willen afschudden.

En de gehele aarde zal zich veranderen door ongerechtigheid en geweldplegingen en door zondige ontucht en slechte diensten."


Het risico nemend dat men mij zal aanzien voor een boeteprediker moet mij toch van het hart, dat er in de loop der eeuwen niets nieuws is onder de zon. 

Hetgeen God ziet als "geweldpleging" en "ontucht" zal niet veel verschillen met wat men heden om zich heen ziet. 

Of zijn het geweld en de ontucht die het heden vullen beter of liever minder erg dan in de dagen van voor de zondvloed? 

Het enige verschil is wellicht dat men momenteel aan het punt gekomen is waarop men voor iedere misstap een vergoelijking vindt. 

Dat men alle onrecht, godslastering en slechtheid onderbrengt onder ziekteverschijnselen die door de moderne wetenschapsmensen genezen moeten worden. 

Het is echter vrijwel zeker dat wanneer de mens zijn eigen on-goddelijkheid en zijn godsverlatenheid gaat wegpraten de tijd nabij is waarin de "vloed" verschijnen zal. 

De "vloed" of het "vuur", de catastrofe of de atomaire vernietiging, onbelangrijk hoe het einde zijn zal, er wordt een einde gemaakt aan de bestaande toestand. 

Want opnieuw zal er dan de situatie ontstaan zijn die Henoch beschrijft: 

"..... en Michaël en Gabriël, Raphaël, Suriël en Uriël keken vanuit de hemel omlaag, zagen al het bloed dat werd vergoten en zeiden tot elkander: Het is waarlijk de stem van hen, die op aarde leven."

Dit is het ogenblik waarin de zielen die geen uitweg meer zien de doodsschreeuw uitstoten en wel zo intensief dat deze opstijgt tot de hemel, als de rook die van een godsaltaar ten hemel stijgt.

Het is met de aarde gelijk als met de individuele mens, is er geen uitkomst meer dan breekt zij los in een eenmalig gebed, het gebed om hulp. 

Deze hulp kan een vernietiging inhouden van al wat slecht, vergiftigd en goddeloos is, maar dat kan tegelijkertijd betekenen een verlossing voor de ziel. 

Er wordt veel gewezen op de Dag des Oordeels, die dag van vernietiging en rechtvaardiging, en menigeen ziet zichzelf als een uitgeredde, maar deze Dag des Oordeels was reeds bekend voordat het christendom zijn intrede deed, want ook Henoch wijst erop. 

En hij spreekt zelfs over een oordeel over de zondaren en een straf voor hen die de aarde-mensheid foutief onderwezen. 

Deze zienswijze staat los van enige hiërarchiale opbouw, maar zij wortelt in de idee dat elk mens, die zijn Schepper loochent, buiten zijn Licht zal worden gesteld, maar dat zij die bewust een ander "juk" op aarde brengen dan God eens gegeven heeft, gedoemd zijn een vreselijk straf te ondergaan. 

God spreekt hier van een "juk", niet van een kruis.

De aardemens heeft een juk te dragen en dit kan en mag hij niet afwerpen, maar moet hij op zijn schouders nemen tot aan de laatste aeon. 

Het is geen pessimistische kijk op het leven dat de mens gehouden is een juk te dragen. Iedere ziel die ingedaald is in deze zodiakale sfeer neemt het juk op zich. 

Het is de mens eigen om zijn verzenen tegen de prikkels te slaan en om een hinderlijk juk te willen afwerpen en andere jukken te proberen, want ieder mens draagt een juk. 

Alleen meent de mens dat hij soms het beste juk heeft verkozen door het spirituele streven te verwisselen voor een materieel succes. 

Spiritualiteit, anders gezegd, een dienstbaar zijn aan de ziel, is het juk dat God de mens heeft opgelegd, omdat de inwonende ziel uit "zijn Geest en de wind is geschapen". 

De boosheid der mensen, zoals God zegt, is niets anders dan de zielloze egocentriciteit van de natuurlijk mens, die misleid wordt door zijn hoogmoed, aangewakkerd door de kennis van de gevallen Lichtzonen. 

Voor de indaling der Lichtzonen was de aarde-mensheid louter van de aarde, levende als de natuur, niet bij machte boven het natuurlijke denken uit te stijgen. 

De gevallen zielen, die beschikken over een gedegenereerde intelligentie, die men "linkheid" noemt, maakten van hun voor-sprong op deze aardemens gebruik om hen te injecteren met een verkeerd gepolariseerd vuur. 

Dit vuur, deze levenskracht bezat onaardse elementen waardoor het regeren kon over ieder stoffelijk instinct en zo ontstonden de "reuzen", monsterachtige wezens, bezeten van hun eigen luciferische kracht, en zij vraten al het voedsel der mensen, ja, zelfs hun kinderen gebruikten zij als voeding, en zo kwam er een ramp, bloed, honger en vernietiging teisterde de aarde en de mensen schreeuwden hun benauwenis uit. 

Deze allegorie is zeer diepzinnig, want zij bewijst dat degenen die tegen hun "juk" protesteren en zich tot een andere bestemming keren, gehouden worden de consequenties van hun lotsverandering te ondergaan. De mensheid ging honger lijden, omdat de "reuzen" al hun zielekracht aan hen onttrok en hun spirituele scheppingen vernietigden, hun goddelijke levensbron vernietigden en zo geraakten zij van de Ene God af, en kwamen tot een veel-godendom. 

Wanneer de eenheid zich splitst in de veelheid ontstaat er honger. 

De veelheid schenkt geen kracht, maar twijfel en onmacht, slechts de eenheid voedt de geest en daardoor de mens. 

"Zij zullen mijn enigheid afwerpen", zo staat er.

Dit heeft niets te maken met een drie-eenheid, want ook Henoch spreekt over de drievoud van Gods kracht. 

Maar hier is sprake van een versplintering die de concentratie van de goddelijkheid verzwakt. 

Is dit niet een zeer actueel verschijnsel voor de mens uit de 20ste eeuw? 

Deze tijd wordt gekenmerkt door de versplintering, waardoor velen het spoor bijster raken. 

Niemand is zo gelukkig als hij, die zich kan blijven vastklemmen aan een alles doordringende, eeuwige geestelijke bron, die onaantastbaar is voor elke uiterlijke, zowel als innerlijke verandering. 

De tijden veranderen, zo zegt men, de mens van heden is de mens van vroeger niet meer! 

Jawel, maar één ding is onveranderlijk: God, en daardoor mede de ziel, omdat zij uit de Geest Gods en de ether is geboren. 

De mens kan zijn juk afwerpen, omdat hij de smalle weg te moei-lijk vindt, maar de ziel gaat door met zijn speurtocht en rust niet voordat zij de eenheid vindt, die door alle versplintering heen-straalt. 

Daar waar de mensen willen scheiden, daar bewijzen zij niet uit God te zijn, noch uit Zijn inspiratie te spreken. 

Er is slechts één God, één goddelijke Geest, maar de mens trachtte deze aan stukken te hakken en de splinters naar eigen goeddunken te verdelen, vergetende dat God onaantastbaar dezelfde blijft. 

Hij, die getuigt uit deze God, is bereid zijn naaste lief te hebben, zo deze uit God is, want vergeet niet dat de "naaste" niet uw buurman is of degene die moord en doodslag prediken. 

De "naaste" is iedere ziel. 

Men kan alle mensen liefhebben, maar de liefde tot de naaste ziel is van een ander gehalte. 

Liefde is mede-leven, zich inzetten voor de naaste, en ieder mens die bewijst in zielenood te verkeren wordt geholpen, maar God vernietigt hetgeen niet uit Hem is, niet uit liefdeloosheid, maar uit liefde tot zijn scheppingen. 

De tijdelijke natuur houdt stand door middel van een vernietiging en een herstel. 

De vernietiging is een onontbeerlijk element in de tijdelijke natuur, ieder schepsel leeft ten koste van het andere, slechts de goddelijkheid kent het leven zonder dood. 

De natuurlijke mens volgt zijn instincten en wil vernietigen om zelf te existeren, slechts wanneer het goddelijke hem bezielt, verbreekt hij deze natuurlijke gewoonte en volgt hij andere wegen om zichzelf staande te houden. 

Hij, die zich met dode of afgewerkte trillingen voedt, hij haalt het dode en daarmede de instinctieve egocentrische levenswijze binnen. 

Zijn denken, gevoed uit zijn bloed, zijn emoties, heel zijn organisme zal langzaam maar zeker dood en haat als vanzelf-sprekende beelden in zich opnemen. 

Hij valt uit de eenheid, die goddelijk Leven heet en treedt de zodiakale gevangenis van deze tijdelijke natuur binnen, waar de veelheid regeert. 

Binnen deze veelheid existeert tevens de decadentie als vrucht van eeuwendurende zielloosheid, en zo ontstond de situatie die Henoch beschrijft, en die men heden eveneens zo goed kent. 

De mensheid heeft het juk der eenheid afgeworpen om het juk der veelheid op te nemen en zo belandt men in de neergang. 

De profijtmaatschappij vernietigt alles terwille van de eigen existentie, spiritueel en materieel. Natuurlijk is dit in al de vier rijken herkenbaar en daar niemand dit proces een halt kan toeroepen, wordt er van hogerhand ingegrepen. 

Doch de tijd is nog niet daar! 

De zielekreet, die het begin is van een wedergeboorte, zowel natuurlijk als geestelijk, is nog niet tot de hemelen opgestegen. 

De mens prijst zijn zelfgekozen juk nog te veel, hij spiegelt zich-zelf nog allerlei beelden voor. 

Wat hij zaait is "ijdel zaad", hij ontdekt dat zijn methoden tot zelfvernietiging leiden, maar hij meent nog steeds zelf te kunnen ingrijpen. 

Hij weet veel, maar dat éne dat hij moet weten, is hem ontvallen of ontnomen en zo snelt de mensheid op een herhaling der archaïsche geschiedenis aan. 

Men kan duizendmaal de gelofte afleggen: "Ik geloof in de Ene, zaligmakende God", maar zo men, als ziel, deze God niet kent, hoe zou men Hem kunnen belijden, en in Hem geloven? 

"Mijn God is een onbekende God", zo spreekt Paulus  en hij citeert daarbij waarlijk niet de historische Jezus, maar hij citeert de oude Grieks-Orphische leringen en de Hermetische wijsheid. 

God is een onbekende voor hem, die niet door de ziel wordt geïnspireerd. 

Niemand kan deze God kennen dan het individu en hij kan Hem slechts bekend maken aan zijn naaste, de medeziel, die weet waar-over hij spreekt. 

Voor alle andere mensen blijft deze God onbekend.

En nu zou men in humanitaire liefde zijn buurman, die zo sympathiek is, deze God willen bekend maken. 

Het zal niet lukken, indien in hem de ziel, die uit Gods Geest en de wind is, niet woont. 

Dan blijkt deze liefde nutteloos, ijdel zaad, de tijdelijke natuur koesterende, maar niet het goddelijke rakende, omdat dit afwezig is. 

Het is noodzakelijk en volkomen logisch zijn medemensen ter-zijde te staan, de tijdelijke natuur als kundig bouwwerk van de Schepper te eerbiedigen, maar er is slechts één deel dat de onuitroeibare liefde verdient en dat is een ziel en alles wat goddelijk is. 

De liefde van de mens gaat uit naar hetgeen hem aantrekt, maar gaat voorbij aan hetgeen hem afstoot. 

Er zijn ontelbare variaties in deze uiting van aantrekking en afstoting, maar boven alles licht de Vlam der Liefde, een liefde die de ziel bekleedt met macht en kracht. 

Macht over de tijdelijke natuur en kracht tot het dragen van het juk dat hem werd opgelegd, een juk dat niets anders behelst dan het betreden van de smalle weg die tot de hoogten Gods leidt. 

God is liefde, zo zegt de taal der overleveringen, maar Hij paart aan deze liefde de wijsheid, en aan deze wijsheid de rechtvaardigheid, en aan de rechtvaardigheid de waarheid. 

Zolang de mens deze vier gaven niet bezit, is hij niet capabel om te oordelen, noch om het goede van het kwade te scheiden of het goddelijke van het ongoddelijke. 

De aarde en de hemel zijn gebaseerd op vier zuilen en op vier stromen; op vier evangelisten berust het evangelie, zeggen sommige leringen. 

De hermetische leer zegt: heel de schepping wordt gestut door vier zuilen, die ieder een hoek van deze schepping schragen en zij komen direct uit de goddelijke eenheid. 

Zij zijn wijsheid en rechtvaardigheid, liefde en waarheid. 

En zolang de mens deze vier zuilen niet kan oprichten, zal hij niet in staat zijn een goddelijke wereld te scheppen, noch in hemzelf, noch om hem heen. 

Laat dit een stimulans zijn om moedig voorwaarts te gaan met het juk Gods, dat de mens beslist van tijd tot tijd het wonder uit deze vier stromen des geestes bekend maakt.

1970 - 2024, copyright Henk en Mia Leene