Hoofdstuk 33

Alle hemelse heerscharen bezitten een vurige natuur, zo staat er geschreven. 

Het vuur - het licht - komt uit de hemelen, maar de bliksem is geboren uit harde steen. 

Steen is een concentratie van kracht, een onbeweeglijke intensiteit, die als een compacte massa is geworden. 

Zodra zulk een "levende" steen ontbonden wordt door de blik Gods, wordt hij als een bliksem: helderder dan de zon, een samenvoeging van water en vuur; vuur en water, die elkander niet bevechten:

Noch droogt het vuur het water op, noch dooft het water het vuur, maar zij zijn twee in één, een bliksemende kracht, die van het water een machtige krachtconcentratie maakt, die vaster is dan steen, geconcentreerder dan steen. 

Want zodra de voormalige steen de "blik Gods" in zich op-genomen had, werd zijn materie levender dan alle levenden, machtiger dan alle machtigen. 

Hij werd de oer-vibratie, die buitenaards is, omdat hij de blik Gods in zich heeft opgenomen. 

Vandaar dat de elektriciteit, de bliksem tot op heden een mysterie is gebleven. 

Men weet dat het bestaat, men weet hoe het werkt, maar men weet niet wat het is. 

De bliksem die door de blik Gods uit harde steen is gemaakt, is als een wederopgestane kracht uit een viervoudige materie: de steen.

De alchemist zegt: Mercurius wordt als de bliksem. 

Men moet worden als de steen: de steen der wijzen, waaruit de blik Gods de hemelse bliksem schept, die water tot geneeskracht maakt en die lichtender is dan de zon. 

In heel oude geschriften verhaalt men hoe de bliksem nederdaalt op het altaar, om daar het heilige vuur te ontsteken. 

Géén vuur is heilig, zo het niet de "blik Gods" bezit, die tegelijk het vuur lichtender maakt en het water vast, onbeweeglijk gericht op de bliksem des hemels. 

De steen, alvorens de blik Gods hem trof, was slapende, in zichzelf besloten, maar het water, nadat het zich verenigd heeft met de bliksem, is vaster grond dan welke steen ook. 

Ziedaar het mysterie van de ziel, die is als de dauwdroppel: wetende en daarom sterker dan iedere materie, omdat zij het vuur kent en bij dat vuur behoort. 

"En van de steen scheidde ik een groot vuur af, waarvan ik de lichaamsloze heerscharen schiep, 10 myriaden engelen." 

De belevendigde steen der bliksem, schonk de materia de vijf elementen om daarvan ongevormde krachtconcentraties te scheppen: 10 myriaden engelen.

De engelen of de lichtzonen zijn dus gevormd uit de steen, die door de bliksem Gods tot vuur werd. 

Zij vormen de materia der Steen der Wijzen, die geen lichaam van node heeft, maar sterker en lichtender is dan alle andere materia. 

10 myriaden engelen: een vereniging van 1 en 0: de materie der vier elementen en de materie van de blik Gods, de eeuwigheid. 

De steen en het goddelijk vuur.

Men kan in een andere versie zeggen: de saturnale steen die door de blik Gods wordt omgewend, maar zo ziet het er pas uit nà de zondeval, nadat de voormalige, slapende steen saturnaal ge-worden is. 

De Lichtzoon, gevormd uit steen en het godsvuur, moet allereerst wederom worden tot de steen die dat vuur Gods, die goddelijke blik in zichzelf kan opnemen. 

Eén van de leiders der engelen-ordening ontving echter een "onmogelijke gedachte". 

De beweging tot de val ontstaat in het denken dat de wil tot de daad drijft. 

De Hoogmoed, het méér willen zijn dan de God zelve, is een werking van het denken. 

Het denken is een vuurwerkzaamheid: alle hemelse heerscharen zijn vuurschepselen, denkconcentraties, die zich verenigd hebben met de watertrillingen, het open gemoed. 

Maar het denken beweegt zich van zichzelf uit, het schiet neder in het gemoed om het te bewegen, om een bewogenheid te scheppen. 

Uit deze bewogenheid komt de wil tot actie. 

Hoe dikwijls gebeurt het de mens niet dat de bliksem van het denken de nog hunkerende impuls van het gemoed neerslaat, verbrand? 

Waarna de wil zich daarnaar richt en de daad overeenkomstig de innerlijke beweging wordt. 

God werpt dan deze engel met zijn ordening neder en hij blijft vanaf die tijd "vliegend over de afgrond". 

De afgrond is in het midden van de aarde. 

De nedergevallen engelen kennen de rust niet, zij vestigen zich noch in de wateren, noch in de aarde, maar zij zijn vliegende in de lucht. 

Paulus spreekt over "de boosheden in de lucht". 

Alle kwaad komt uit het denken, dat zich bedient van het vuur en de lucht om tot schepping te komen. 

De stoffelijke mens, uit leem en water gevormd, uit de materie der aarde geschapen, is niet slecht, hij is slechts onbezield. 

Maar daar waar deze mens zijn denken inzet bedient hij zich van de lucht en van het vuur en wordt door middel van de vliegende gevallen vuren in de lucht kwaadaardig, boos, hoogmoedig. 

De grote belemmering op de weg tot de terugkeer naar de Hoogten is niet zijn lichaam, zijn lichamelijke moeilijkheden, lichamelijke, natuurlijke wensen, maar het denken van de mens dat zich bedient van de geïnspireerde luchten zet hem aan tot het vernietigende kwade. 

Het kwaad ligt niet op aarde, maar het komt door middel van het miljoenenvoudige denken der mensheid tot de aarde en neemt daar de grof-materiële vorm aan, onbezield, òf bezield door het vuur van de verjaagde vuurkernen. 

Iedere gevallen of verjaagde ziel, is dus de materia van de Steen en de blik Gods, die geworden is tot een vernietigend vuur. 

Juist deze blik Gods, die ingeschapen is in de steen, veroordeelt de ziel. 

Zo benadert men wederom de alchemie en Paracelsus: goud is ingeschapen, de adeldom Gods is ingeschapen, maar het moet gereinigd worden, hersteld worden door een hernieuwde aanraking met de blik Gods. 

Daarvoor zou God, de vertoornde Schepper, zijn blik dus weder-om tot de verstoten zielen moeten wenden. 

Hierin ligt de oorzaak van alle religie: God smeken om zijn blik wederom om te wenden.

Doch zij, die verstoten zijn, zweven in de lucht boven de afgrond en om het voedsel Gods, de blik Gods te kunnen ontvangen, moet men allereerst een "afgrond", een "keel" bezitten. 

Daarom moet deze verstoten, onrustig boven de afgrond vliegende ziel, indalen in de afgrond en één worden met de hunkering, het hoogmoedige denken moet zich zetelen in de wateren, in de afgrond des harten. 

In de Kaïn en Abel legende, waarin Kaïn de vuurmens is en Abel de water-mens, vertelt men dat Kaïn voortgejaagd wordt na de dood van Abel. 

Deze allegorie herkent men ook in het Henoch-Boek, de verjaagde ziel is de hunkering ontnomen, of deze is hem ontvallen, zijn "bliksem mist de hunkering uit de afgrond in het midden van de aarde" en daarom zegt Henoch "zij vliegen over de afgrond". 

De opdracht voor die gevallen ziel bestaat niet slechts uit op-klimmen tot de hoogten, maar allereerst moet zij afdalen in de diepten.

Dàt is haar straf, dat zij moet afdalen in de diepten, niet-tegenstaande haar hoogmoedige denken haar opjaagt tot de hoogten. U kunt deze activiteit in alle religies en in alle levens-uitingen herkennen. 

Ieder mens wil vooruit, omhoog, opklimmen. 

Maar hij moet afdalen, een reine steen worden, een Saturnus worden die zijn hoogmoed heeft verloren. 

De grandioze vergissing van de meeste religieuze leiders ligt in hun hoogmoedige veronderstelling dat zij hun volgelingen mede moeten nemen tot de Hoogten. 

Neen!

Zij moeten hen wijzen op de diepten, en dat kan slechts gebeuren wanneer zij zelf die diepten kennen en binnen zijn gegaan. 

Iedere ziel die niet gegrondvest ligt in deze diepte, wordt een mystieke zwever, een psychisch gestoorde, een hoogmoedige krankzinnige of een fanaticus, die zijn religie gebruikt als zweep tot de hoogten. 

God is genade! Ja zeker! Maar slechts voor de steen die bereid is en gereed is om zijn blik te ontvangen. 

Alle andere vuren, geboren uit steen, heeft hij weggeworpen, verjaagd, verdoemd om te vliegen boven de afgrond. 

Uit deze enkele regels uit het Henoch-boek kan men ook de zelfverlossing herkennen. 

Deze verjaagde zielen bezitten de "blik Gods ingeschapen", hoewel zij dwalende, vliegende zijn. 

Maar zij hebben geen meester of goeroe van node om hen te ver-tellen dat zij deze "blik Gods" bezitten, dit atoom in zich hebben. 

Zij hebben hoogstens een stimulans nodig om hen te wijzen op hun hoogmoed, om hen uit hun goddelijke bezetenheid te rukken en hen de afgrond in te jagen. 

Maar deze afgrond moet tot een bezit van hen worden, zij kunnen deze niet van een ander ontvangen, zij moeten hem individueel bezitten om hen tot "keel" te dienen. 

Zij zijn veroordeeld om, hoewel zij hemels waren en reeds ge-schapen uit steen, terug te keren tot het allereerste begin, de steen, de aarde, die zich buigt rond de afgrond in haar midden.

De mensen zijn "vreemden" op deze aarde, zo zeggen vele spirituele zoekers. 

Vanzelfsprekend! 

Zij behoren tot de hemelen, zij zoeken in denken en willen, zij zoeken onrustig in de elementen der luchten en der vuren en toch zijn zij geketend in de nabijheid van de afgrond, die een immense zuigkracht bezit, die zij ondergaan als de zuigkracht van de "grond beneden". 

En deze zuigkracht benauwt hen, zij vervloeken hem en oefenen zich in allerlei methoden om hem te ontwijken, omdat zij "naar de hoogten" willen en niet naar de diepten. 

Ook van Christus kan men lezen dat hij nederdaalde tot in de diepste diepten en opsteeg tot de hoogste hoogten. 

De afgrond is niet als de decadentie van de aarde, maar zij is als de nederigheid; de kandidaat moet de laagste onder de laagsten worden, doch nooit de meest decadente onder de decadenten. 

De steen, die door de blik Gods wordt getroffen, kent geen decadentie, zij kent slechts sluimer en harmonie, afwachting. 

Zijn krachten zijn samengebundeld en wacht op een scheppingswoord dat is als een bliksemstraal. 

De decadentie ligt geheel buiten de beschouwing van het godsplan en het scheppingswerk, iedere decadentie is een demonstratie van disharmonie, van tegennatuurlijkheid. 

Uit deze disharmonische materie kàn de tot wederopstanding geroepen steen nooit herschapen worden. 

Alle disharmonie, alle tegennatuurlijkheid, alle hoogmoed en ver-zet komen uit het denken en zetelen zich in de wil, de elementen lucht en vuur vernietigen het fundament der ziel. 

Lucht en vuur kunnen aarde en water uit hun begrenzing brengen. 

Denken en wil zwepen de mens op tot krankzinnige daden; en de hartstocht, de aandoening van het zielloze hart is een speelbal van de bewogenheid der ziek geworden of van de bandeloze wateren. 

In al deze activiteiten ligt de verbrokenheid der schepping. 

"Ik stelde hun grenzen vast en hun ordeningen", zo spreekt God. 

Slechts de verstoten zielen kennen hun begrenzing niet, omdat zij hun woonplaats verloren hebben. 

Mensen, die besluiteloos zijn en die niet weten waartoe zij behoren, noemt men in de volksmond wel eens: zij zijn vlees noch vis. 

Zo gevoelt zich de zoekende ziel: hij behoort niet meer tot de hemel en hij wil niet tot de afgrond behoren. 

Daarom vliegt hij gedurig héén en weder boven de afgrond, niet in staat tot de hoogten op te stijgen, noch in staat in de diepten af te dalen. 

Zijn denken bevindt zich boven de hunkering van het hart en zijn hoofd bevindt zich in de lichamelijke ordening boven het hart. 

Men zegt: het denken is hoger dan het gevoelen. 

Maar alle verlossing begint in de afgrond van de hunkering des harten, daar waar de gevallen ziel zich moet bevinden. 

Bevindt deze ziel zich daar niet, dan zal hij de verlossing niet smaken, welke ingewikkelde, fantastische methoden hij zich ook heeft uitgedacht. 

De ziel denkt zich een verlossingsmethode uit. 

Slechts de inzichtsvolle ziel hunkert naar de verlossing en denkt niet aan een methode. 

Er is geen enkele verlossingsmethode, maar er is slechts het zich funderen in de steen en het omhoogklimmen langs de wanden van de afgrond. 

De verjaagde ziel bezit geen troon, alle troost van kunstmatige tronen op aarde ten spijt. 

Hij bezit niets,  hij vliegt rond boven de afgrond en zijn diepten jagen hem angst aan, maar ook de hoogten, daar waar hij God weet, die hem  verstoten heeft, jaagt hem angst aan. 

Daarom zeggen de oude leringen dat er drie stadia zijn: 

zij, die tot de aarde behoren -  

zij, die tot de tussensfeer behoren - 

en zij, die tot de hemel behoren.

En het is altijd de opgave om hen, die tot de "tussensfeer" behoren, te herscheppen in hemelse mensen, want zij zijn de ge-roepenen. 

Met betrekking tot deze uitspraken van Henoch kan men ook denken aan de psalm van David waarin hij zegt:

"Vanuit de diepste diepten roep ik tot U, mijn God!"

Deze diepste diepten mogen in de mens vervuld worden door de kreet tot zijn Schepper, opdat Hij zijn blik tot hem omwende en hem waardig achte om te worden tot de steen, die bliksem voortbrengt. 

Mèt de Pistis Sophia zal hij dan uitroepen: 

"Wendt Uw aangezicht niet van mij, O Licht, want ik ben arm en nederig en zij hebben mijn kracht van mij genomen. 

Maar ik geloof in U, Licht der Lichten, daar Gij van mij waart vanaf de dag mijner schepping."

Mogen deze woorden de mens aangrijpen tot in de diepten zijner ziel!

1970 - 2024, copyright Henk en Mia Leene