"......En deze mannen hieven mij vandaar op en droegen mij omhoog tot in de zevende Hemel.
En ik zag aldaar een ongemeen groot licht, en al de vurige legers van de grote aartsengel en de onstoffelijke krachten en heerschappijen, de grondbeginselen en machten van de Cherubim en de Seraphim, de tronen en veelogigen, tien legioenen, de lichtende afgevaardigden van de Ophanim.
En ik was bang en sidderde door een grote vrees.
En deze mannen namen mij mee en brachten mij tot in hun midden en spraken tot mij: "Wees moedig, Henoch, wees niet bang."
En zij toonden mij de Heer van verre, zittend op Zijn zeer hoge troon, en alle heerscharen van de hemel waren naderbij getreden en waren volgens hun rang op tien treden geplaatst en baden voor ons tot de Heer; en toen traden zij weer in vreugde en in blijmoedigheid op hun plaatsen terug en in een onmetelijk licht liederen zingende met stille en zachte stemmen.
Maar de heerlijken, die hem dienen, gaan des nachts niet weg, noch gaan zij des daags niet weg, staande blijvende voor het aangezicht van de Heer en volbrengend Zijn wil......
En als ik dit alles gezien had, spraken deze mannen tot mij: "Henoch, ons is bevolen tot hier met je te gaan."
En deze mannen gingen van mij weg, en verder zag ik hen niet meer.
En ik bleef alleen aan het einde van de hemel."
Alleen staat Henoch "aan het einde der hemelen" en in hem is niets dan vrees.
In het leven van elke wijze, maar ook van elk mens, want een wijze is tevens een mens, komt het moment dat hij alleen is, in het land dat grenst aan het Land van God zelf.
Hij heeft dan de top van zijn bereiken gehaald, is door alle verschrikkingen en heerlijkheden gegaan en wordt verblind door een onvoorstelbaar Licht.
Het is de confrontatie met het ongevormde Licht, met de beeldloze beeltenissen. Hier ligt de grens van het Zijn en het Niet Zijn.
Eigenlijk houdt hier alle vorm op en wordt er afscheid genomen van elke inbeelding, die plaats moet maken voor de ingeschapen Verbeelding.
Er staat: "..... en ik was bang en sprak tot mijzelf: Wee mij, wat is mij overkomen? En de Heer zond uit Zijn heerlijkheid Zijn aartsengel Gabriël. En deze sprak tot mij: Wees moedig, Henoch, wees niet bang! Sta op en ga met mij mee en sta voor het aangezicht van de Heer in eeuwigheid....."
"In eeuwigheid voor het aangezicht des Heren staan" is een legendarische uitspraak, die men ook veel in kerkelijke kringen tegenkomt.
Het zal alleen anders zijn dan de mensen zich indenken.
We denken ons alles in vormen in. We maken gesneden beeltenissen. Ten eeuwigen dage in de hemel staan en zingen, is bepaald niet een animerend visioen.
Men kan het ook naders zien.
De eeuwige verbintenis met de Schepper kan bestaan in de Verbeelding, die verzinnebeeld wordt door Gabriël, de engel van de Maan, de planeet der Verbeeldingen.
De Verbeelding is altijd een leidraad die het zichtbare met het onzichtbare verbindt, of het goddelijke met het aardse.
Onze Verbeelding ketent ons aan de aarde dan wel aan de hemel, aan gezondheid dan wel ziekte, aan het goede dan wel aan het kwade. Eeuwig voor het aangezicht des Heren staan, is zoiets als eeuwig leven in de sfeer der hemelen, in de verbeelding, van waaruit alle helende stralingen op ons toekomen, vanuit onszelf, doordat wij dan verbonden zijn met de hemelse sfeer in het Al en om onszelf.
De zeven engelen zijn als de zeven geheelde krachten, die in de zevende Hemel ons deel worden.
Zonder deze zeven geheel inwonende machten of krachten zouden we er nooit in slagen die mysterieuze achtste Dag te realiseren, de achtste Dag van Zijn Rust.
Bij dag noch nacht verlaten de "heerlijken" deze sfeer.
Hetgeen vertaald kan worden als: er is geen enkel moment waarop een Man Gods zijn God verlaat, noch in voor- noch in tegen-spoed, noch op de aarde, noch onder de aarde, noch boven de aarde.
Op het moment, waarin Henoch zich bevindt, moet hij zijn laatste menselijke restant kunnen loslaten, d.w.z. de twijfel, de angst voor het grootse onbekende, heel dat scala van emoties, dat de mens eigen is, moet hij laten vallen.
Hier is er een confrontatie tussen het god-zijn en het mens-zijn. Tot hiertoe is het bescheiden ego meegegaan, abstract, maar wel in denken en emoties.
Ook in de Hof van Gethsemané was zulk een ervaring.
Vrees is de diepste menselijke emotie.
Het loslaten zonder te weten wat er gebeurt.
De overgave aan iets dat je niet kent.
"Mijn ziel is uit mij heengegaan uit angst", zegt Henoch.
Natuurlijk is dit niet zo, maar iemand kan het als zodanig onder-gaan, indien de emotie overweldigend is.
In het Chemische Huwelijk van Christiaan Rosencreutz leest men iets dergelijks: "Wat ben ik begonnen? Ik sta voor een afgrond van onkenbare ervaringen en er is mij niets meer gebleven!"
Dat is een menselijke reactie, die slechts het begrensde omvat. Hier moet het verstand loslaten, men kan er niet meer op vertrouwen, en hier kun je denken aan de uitspraak van Descartes: "Omdat ik denk ben ik!"
Als dat denken je in de steek laat, verlies je de sensatie dat je bent. Alzo een overgang tussen Zijn en Niet-Zijn.
Voor het ego een schrikwekkende ervaring.
De ziel glijdt echter daarin moeiteloos over, waardoor je de idee hebt dat de ziel vlucht.
"....en Gabriël rukte mij weg als een blad in de wind en plaatste mij voor het aangezicht des Heren...."
Iedereen weet dat overweldigende emoties je kunnen overvallen als in een flits, dat je van het ene moment op het andere zulk een intense innerlijke ervaring kunt hebben dat je totaal erdoor verandert.
Wel, zo ging het dus met Henoch.
In een flits werd hij over de grens tussen gebondenheid en ongebondenheid gebracht, zo snel, dat het ego dit zich niet kan realiseren.
Vanzelfsprekend niet, want het doet hier niet meer mee.
Het verstand ver-ast in die hitte van overweldigend Licht voor het aangezicht des Heren.
Dan schouwt men in de Oerbron, dan telt nog slechts het hart, in zijn meest edele uitdrukking als middelaar van de ziel en dan komt de verdere informatie vanuit de Hogere Rede, die hart en ziel als informatiebron bezit.
Het schouwspel van het aangezicht des Heren is overweldigend, wonderbaarlijk en vreesaanjagend tegelijk. Hier komt geen angst, maar dat typische legendarische: Ik "vrees" de Heer!
Iets dat ons overweldigt kan vreesaanjagend zijn, omdat het ons verstand te boven gaat.
Zijn spectaculaire natuurgebeurtenissen niet vreesaanjagend, maar tegelijkertijd wonderbaarlijk?
".....en de Heer zat op een niet door handen gemaakte Troon....."
Alles wordt gevormd door trilling, door het ongevormde, dat niettemin de basis van al het gevormde betekent.
Hier is de Oerbron van al wat leeft en nog geboren moet worden. Hier is de Kracht der Krachten.
Als Henoch, geslagen door dit onvatbare beeld, neervalt, heft Michaël hem op en plaatst hem opnieuw voor het aangezicht des Heren.
Michaël is de engel van de zon, van de Hoge Rede, van de Oermaterie, waaruit de Lichtzonen zijn gemaakt.
Eerst Gabriël, dan Michaël.
Eerst de Verbeelding, dan de Hoge Rede.
Eerst de ziel, dan de geest.
Eerst het onbegrijpelijke, daarna, als de ziel hierin is opgegaan, komt het begrijpelijke, althans voor de Hoge Rede.
Is het niet zo dat onze ziel ons eerst intuïtief iets vertelt, dat nog volkomen aan ons verstand ontgaat, dat we dikwijls naast ons neerleggen, waarna, soms na jaren, onze innerlijke Rede, dat verstand dat alle mensenrede te boven gaat, het grijpt en er begrip in ons komt?
Begrip op een totaal andere wijze dan de logica.
Onze rechterhersenhelft kwijt zich dan van zijn oorspronkelijke taak: het hemelse naderbij te brengen, oerherinneringen, oer-kennis te ontsluiten.
De teug vergetelheid wordt opgeheven, omdat we in dit stadium met geen enkele hervonden macht of kracht kwaad zullen doen.
Michaël is in alle oude leringen degene, die de draak verslaat.
Als Michaël Henoch opnieuw opheft, betekent dit dat ook Henoch "de oude draak" heeft verslagen en nu geroepen is om voor zijn medemensen tegen die draak ten strijde te trekken.
Want Henoch, gelijk Michaël, weet nu!
Nu wordt Henoch, aan de hand van Michaël zich bewust van zijn opdracht en van zijn roeping.
Je ergens van bewust worden brengt een ommekeer teweeg. Bewustworden gaat altijd samen met rede, hier met de Hoge Rede.
En zo treedt Henoch voor het aangezicht van zijn Heer en hoort uit "Zijn mond" de opdracht aan, waarna hij wederkeren zal tot de zijnen als een veranderd wezen, een Boodschapper der Goden.