"Hoogmoed komt voor de val"
Hoogmoed is een begrip dat veelal wordt beschouwd als iets onuitstaanbaars, doch dat neemt niet weg dat het woord afkomstig is van hoge moed, d.w.z. de edele moed, de moed die een ridder draken doet verslaan terwille van zijn medemensen.
Hoge moed en adeldom zijn synoniem. Als we aan adeldom en aan koninklijkheid denken stellen we ons leden van een adellijke familie voor, met "koninklijk" of blauw bloed in de aderen.
We vergeten graag dat deze zg. adel zijn etiket heeft verkregen door twijfelachtige beroepen en het uitbuiten van zijn medemensen. De oorspronkelijke adeldom was echter iets totaal anders en had te maken met een "afkomst van de goden".
Hier dus weer een verwijlen naar die aloude legende van de lichtzonen. Van de goden stamden destijds de koning-priesters af, die re-ligio en geneeskunde, heerschappij en hoge moed in zich verenigden en zich dus verre hielden van uitbuiting of kwaadaardige praktijken.
Hoge moed en adeldom leggen verplichtingen op. Zelfs in de hedendaagse adel kom je dat nog wel eens tegen.
Vanzelfsprekend is hier sprake van een degeneratie van een oeroud verschijnsel: de opperpriester, als priester-koning, regeerde met oprechte wijsheid, hoge moed en innerlijke adeldom.
Hoogmoed is dus een demonische uitdrukking van de eertijds hoge moed of de innerlijke adeldom. Hebt u bij uzelf wel eens onderzocht of er niet ergens een hoogmoed in u verborgen ligt, het gevoel toch wel iets beter te zijn dan de naaste, iets méér te weten, net iets meer spiritueel of kundig te zijn of net iets te fijn om zich met hen te bemoeien of het "vuile" werk te doen?
De hoogmoedige mens is uiterst individueel, overtuigd van zijn eigen waardigheid en kunnen en zeer zelfverzekerd.
Wanneer hij door het leven iets moet leren gaat dit slechts door keiharde ervaringen, want de hoogmoedigheid verbiedt hem zich te onderwerpen, ontvankelijk te zijn, of zich op de ene of andere manier op de knieën te werpen.
Dit is een kenteken van de adeldom, nietwaar?
Adeldom is gewend dat men zich aan haar onderwerpt of voor haar knielt. In elkeen, die zich, hoewel verborgen, hoogmoedig gevoelt, leeft iets van verworden adeldom, niettegenstaande hij daarvan geen uiterlijke kentekenen draagt.
De oer-adeldom is een innerlijke kwestie: het afstammen, als ziel, van de goden. Daarom vind je innerlijke adeldom door alle lagen van de bevolking, en door alle rassen en volkeren heen. Er zijn daarvoor geen grenzen.
Hoogmoed kan ons vernietigen doordat we met een onverzettelijkheid tegen ons ge-weten inleven b.v., wanneer een levensverandering van ons een devoot, ontvankelijk gedragspatroon verlangt en wij er niet toe kunnen komen ons hoofd te buigen, laat staan onze knieën.
Hoogmoedige mensen gaan aan nerveuze storingen lijden, omdat zij hun vegetatieve zenuwstelsel negeren of misbruiken om een eerste plaats te bereiken in de maatschappij, of in de ogen van hun naasten.
Onverschillig hoe en waar, zij leggen psychisch de zweep over hun organisme om aan die hoogmoedige zelfbevrediging te voldoen. Zij worden zelfkwelIers en minachters van de naasten, vooral van hen die, in hun ogen, niets bereikt hebben, bescheiden zijn, geen eerzucht bezitten. Toch hebben zij dezulken graag in hun omgeving, omdat hun aanwezigheid meer luister verleent aan de eigen begaafdheden, zo die er al zijn.
Hoogmoed is blind voor de werkelijkheid. Hoogmoed plaatst zijn bezitter eenzaam op een hoge, kale berg, waar harde winden loeien en de scherpe koude diep in de ziel bijt.
Hoogmoed straalt, maar warmt niet. Anders was het met de hoge moed, die bescheidenheid vereist, die tolerantie predikt, die onbevreesd zich mengt met mindere wezens, die geen angst bezit om iets van zichzelf te verliezen, die beseft dat, gezien de volkomenheid van de goddelijkheid, zijn eigen gaven niet noemenswaard zijn.
De hoge moed telt de uiterlijke omstandigheden niet, precies zoals de hoogmoed trots kan zijn op niets.
De hoogmoed is ijdel, praalt met zichzelf, siert zich met verguldsel en niet met goud. Het verguldsel van schijnbare nederigheid, schijnbare vriendelijkheid, schijnbare menslievendheid en schijnbaar mede-leven. Hij tooit zich met alle gaven die de hoge moed in werkelijkheid bezit, met dit verschil, dat de hoogmoedige van de ene dag op de andere voor een ledigheid kan komen te staan, terwijl de hoge moedige innerlijk steeds rijker wordt.
De hoogmoed waakt over het eigen bezit en vreest daarvan te moeten mededelen, ofwel heeft angst voor dieven en inbrekers.
Alle grote wereldreligies zijn geboren uit hoogmoed, althans de organisaties die voorgeven zich te baseren op de wijsheid van hun stichters, niettegenstaande deze het duidelijk niet eens zouden zijn met hun nazaten. Elke organisatie, beducht voor ketters en afvalligen, bevreesd voor inbreuk op zijn psychologische wetten, wakend voor het eigen welzijn is hoogmoedig, overtuigd van de eigen zaligheid en voortreffelijkheid.
De hoogmoedige denkt of zegt: "Ik ben het, ik....."
De hoogmoedige godsdienst zegt: "Wij zijn het, wij....."
De dictatoriale, gewelddadige overheersing ontstaat uit hoogmoed. De hoogmoed heeft bedienden of dienaars, de hoge moedige is zelf heerser èn dienaar, koning en priester.
De hoogmoedige houdt slechts van zichzelf, doet alles uit zelfbevrediging, kan de meest intelligente komedie opvoeren, zodat hij zichzelf en de naasten misleidt, maar gaat tenslotte onder in zelfmedelijden als zijn opzet mislukt en hij toch niet bereikt wat hij wil: de eerste plaats, de plaats in het volle zonlicht.
Zelfmedelijden mondt uit in een neurose of een depressie.
Lukt het niet op de ene manier dan lukt het wel op de andere manier om de aandacht van de naasten te trekken.
De hoogmoed verwijdert zijn bezitter van het helende of heiligende Midden, zowel buiten als in zichzelf en plaatst zijn eigen stralenkrans tussen de Oerbron (God) en zichzelf.
Hij kan zichzelf nooit vergeten, wat er ook gebeurt. De zon is zijn demon; de zon die de andere planeten als dienaars heeft, die straalt en vernietigen kan indien de andere elementen hem niet zouden weerhouden, die alle aandacht tot zich trekt en weet dat hij alles kleur en glans geeft.
De hoogmoedige is ervan overtuigd dat zonder hem de wereld ineen zou storten. Toch is hij een waardevol mens, want juist die hoogmoed, die hem tot zulke streken, tot misgrepen en tot de ergste uitbuiting kan aanzetten, is een teken van zijn afkomst: de goden. In de 20-ste eeuw experimenteert hij met atomen en cellen, met dieren en mensen, maar maakte hij destijds niet "schepselen naar zijn evenbeeld"?
Hoogmoed is om te zetten in deemoed, alvorens hij de hoge moed kan worden. Moed is altijd een gave van een edel mens. Overmoed is blinde drift. Moed is het midden tussen hoge moed en deemoed, zoals de glimlach het midden is tussen een lach en een traan.
De hoogmoedige snakt naar warmte en liefde en vindt die nauwelijks, omdat hij deze niet aanvaarden kan.
Aanvaarding of acceptatie vraagt om een open hand, de hoogmoed kent de afwerende, desnoods de zegenende hand, maar nooit de ontvangende hand.
Wat vroeger aan de adel gegeven werd kwam via anderen of werd aan hun voeten gelegd. Het laatste knielen, dat de adel nog doet, is om de ridderslag te ontvangen, vroeger nam men eenvoudig datgene waar men dacht recht op te hebben.
De hoogmoedige meent recht te hebben op de onverdeelde aandacht van de naasten en neemt die dan ook, onverschillig waardoor. Hoogmoed maakt ons tot schijnheiligen en bepleistert onszelf met versierselen, waar we eigenlijk geen recht op hebben.
Om vanuit de hoogmoed weer tot gezondheid, innerlijke vrede en geluk te komen, moeten we leren knielen, leren dankbaar zijn, leren bidden, leren aanvaarden dat we niemand zijn, voordat we ons verbeelden iemand te zijn.
Helaas zal de hoogmoedige diep moeten vallen voordat hij de werkelijkheid ziet, maar daar hij altijd een grote persoonlijkheid bezit, een onverzettelijk ego, zal hij er weer bovenuit klimmen, hopelijk wijzer dan voorheen, want het gevaarlijkste is hij voor zichzelf als hij weer stralend temidden van zijn dienaren staat.
De hoogmoedige moet leren dienen in liefde en spontaniteit, zonder dat er enig eigenbelang aan te pas komt. Als hij dit niet leert door vermaningen, door raad, door levenslessen, zal het leven zelf hem neerwerpen in het diepste diep, zijn "zon" zal worden uitgedoofd, zijn kracht weggenomen en dan zal hij gedwongen worden de hulp te aanvaarden van de naaste, die zich dan om hem bekommeren zal en hij zal mede-lijden en mede-leven om zich heen moeten velen, sterker, deze moeten accepteren in dankbaarheid en zo zal hij weer op de been komen. De depressie trekt op, de zon komt weer te voorschijn, schuchter eerst, maar allengs sterker en dan komt nogmaals de toets: wordt het hoogmoed of de moed om deemoedig te zijn?
Totdat de innerlijke adeldom de hoogmoed omzet in hoge moed en dan zullen geest, ziel en lichaam geheeld zijn.
"Hoogmoed is moed om hoog te staan" Multatuli.