"Men weet nooit waar men buiten kan voordat men het probeert."
Leven bestaat uit een wisselwerking tussen de negatieve pool en de positieve pool, wat zich daar tussenin vormt is spanning, het leven.
Zonder spanning is geen leven mogelijk. Om elk schepsel en om elke schepping heen bevindt zich een spanningsveld dat in stand wordt gehouden tussen zijn negatieve en zijn positieve pool of tussen zijn kruin en zijn voetzolen.
Daarom is het bedekken van de kruin een onderbreken van de instromende energie en het afsluiten van de voetzolen een onderbreking van de uitgaande energie. Het is natuurlijk bepalend door wat men kruin of voetzolen bedekt.
De luiheid wenst hierin geen actieve rol te spelen, dus eigenlijk wenst zij niet aan het levensproces deel te nemen, zij wenst "rust" en daarmee wordt bedoeld: geen spanning.
Mensen die geen spanning wensen zijn òf overspannen òf lui, onbeweeglijk, spiritueel gezien levenloos. De gulzigheid, een kind van Jupiter, is hiervan het tegendeel, want de gulzige mens is doorlopend aan spanning onderhevig, indien deze niet automatisch aanwezig is creëert hij hem wel.
Zonder spanning geen leven is zijn devies en natuurlijk is dat waar, alleen vergeet hij dat er nog zoiets als overspanning bestaat. Gulzig zijn betekent nooit genoeg hebben en als je nooit genoeg hebt verwerk je je voedsel niet goed, of je benut het totaal niet. De gulzige selecteert zijn voedsel evenmin als de luie of de wellustige, want ook hij wordt door een honger of een begeerte gedreven: zich vullen.
Hij gaat, zoals dat populair heet, "achter de reuk aan", omdat een kleine aanleiding hem direct op het spoor kan zetten van voedsel, vooral in spirituele zin. De mens voedt zich niet uitsluitend met brood alleen, er is ook nog zoiets als de interessen, de literatuur, het voeden van de geest en hier vinden de wellust en de gulzigheid elkander met dit verschil dat de wellustige zich ontledigt, terwijl de gulzige zich altijd vult en het euvel gaat tonen van de overbeladene, niet met zingenot maar met spanning, die opgewekt wordt door zijn interesse voor alles wat met intellectuele, spirituele, dan wel etherische objecten heeft te maken, en dit in verhouding tot zijn innerlijke kwaliteit.
Gewoon stoffelijk voedsel heeft niet zozeer zijn interesse, vooral etherisch voedsel trekt hem aan en hierbij selecteert hij nauwelijks, als het maar met de natuur, met het mentale dan wel met het geestelijke vlak te doen heeft. Hij eet zich vol aan allerlei uitingen op dit gebied, neemt gulzig hier en daar een hap en gaat weer verder, op zoek naar de bevrediging.
Maar die vindt hij nooit, om de eenvoudige reden, dat hij weigert te ontladen, hij bezit veelal het onvermogen om uit zijn voedsel te puren hetgeen lichaam en ziel van node hebben. Soms kan hij zich afreageren in extremiteiten, zowel stoffelijk als geestelijk, maar altijd gebeurt dat onder spanning, dus fanatiek, er is nooit sprake van een evenwicht of het harmoniserende midden.
Gulzigheid kan iemand net zo wanhopig maken als de wellust, omdat er altijd een ledigheid achterblijft, wat men ook doet; niets lijkt totaal te bevredigen of te verzadigen.
Door die innerlijke onlust of onrust zweept de gulzigaard zich op tot meer, steeds meer, in de hoop dat de zatheid hem in slaap zal doen vallen voor die broodnodige rust of vrede. Maar dat gebeurt zelden, omdat de gulzigheid, evenals de andere oeremoties, een drang is die overdenking, dus bezinning, uitsluit.
De gulzigheid leeft in een vaak begaafd mens, die echter aan een totaal gemis aan zelfkennis mank gaat, daar de gulzigheid hem daartoe geen tijd laat. Hij jaagt zich op van hot naar haar om meer voedsel te vinden en stapelt dit om zich en in zich op, zonder er al te veel aandacht aan te besteden, omdat hij ergens diep in zichzelf weet, dat wat hij verzameld heeft de toets van zijn ziele-kritiek niet kan doorstaan.
De gulzige is een verslinder, geen fijnproever. Hij gaat slordig met zijn schatten om, gelooft niet in de waarde daarvan, omdat hij niet bevredigd wordt en gaat nonchalant aan de edele dingen voorbij, omdat hij geen geloof bezit. Je komt deze gulzigaards altijd onder de spirituele zoekers tegen, want zij zijn de zwervers die van de ene groep naar de andere, van de ene interesse naar de andere gaan en overal oppikken wat hen uitkomt, maar het achteloos inruilen voor iets anders, in een voortdurende speurtocht naar de remedie. Ze zijn zich er totaal niet van bewust dat deze remedie zich in hen bevindt en niet buiten hen.
De gulzigheid is een naar buiten gerichte emotie, die echter van binnen uit opwelt. De gulzigaard maakt zijn medemensen dol met zijn voortdurende onrust, ook met zijn miskenning van andermans schatten en met zijn ruim vertoon van de eigen schatten, die hij achteloos om zich heen strooit. Om hem heerst de rusteloosheid van de voortgejaagde, die zijn doel niet kan bereiken. Hij neemt alles in zich op, maar voordat het opgenomene aan zijn doel kan beantwoorden werpt hij het alweer weg, omdat hij de totale ontvankelijkheid mist.
Wat de luiaard teveel heeft, heeft hij te weinig. Hij zou met zijn schatten zoveel meer kunnen doen als hij hun waarde zou willen en kunnen ontdekken. Hij weet niet wat hij bezit, hij gaat slechts uit van wat hij niet bezit. Deze gulzige mens gaat lijden aan neurosen die zijn maag, lever en gal aandoen, omdat vooral deze twee organen direct met de opname te maken hebben: de maag stoffelijk, de lever geestelijk. Zij worden moe.
Hij geeft hen geen tijd om zich te ontspannen en hij is te gejaagd om op de tekenen van zijn intuïtie en zijn organisme te letten. Hij wil en wenst zoveel en hij verzamelt veel, maar hij ontvangt weinig. Onbarmhartig dwingt hij lichaam en ziel tot opname en zelfs van zijn geliefdste interessen maakt hij voor lichaam en ziel een straf, omdat uiteindelijk de opbrengst voor hem telt, niet de aangename bezigheid.
Het is begrijpelijk dat de gulzigheid, als demonische uiting, zo onmatig is, omdat hij in werkelijkheid een omzetting is van de creativiteit of het scheppende vermogen.
De mens is in oorsprong een schepper, geen voortbrenger.
De gulzige is zeer geboeid door de voortbrenging als afschaduwing van de schepping. Hier is een zwakke interesse voor de natuur aanwezig, een lovenswaardige interesse, indien deze niet uitmondt in de begeerte naar voortbrengen en zodoende tot profijt leidt.
Het "hebben" komt bij de gulzige voor het "zijn" en dat zou prima kunnen gaan, indien hij altijd niet véél meer zou willen hebben dan noodzakelijk is voor zijn "zijn".
Omdat hij niet "is", is hij gejaagd, bodemloos, ontaard en wordt zo een offer van overvloed van ideeën en interessen in onze maatschappij, waardoor hij nog gespletener wordt dan hij al is.
Een tragische bijkomstigheid is, dat in onze huidige samenleving deze gulzigheid extra wordt aangewakkerd en deze oeremotie aldus een onverdragelijke omvang kan aannemen, die zijn bezitter dringen de grenzen van zijn beheersing te overschrijden. Dan krijg je dat lichtloze, heilloze fladderen, waardoor zowel ziel als organisme gaan lijden aan ondefinieerbare aandoeningen, vaak vergezeld van hevige koortsen, die een aanwijzing zijn dat de gulzigheid aan een zelfverbranding is begonnen, een vorm van vernietiging die slechts te stoppen is door koelte, rust (d.w.z. afwezigheid van beweging), duisternis (d.w.z. zonlicht), inkeer en eenzaamheid. Zich onthouden van alles wat spanning brengt en elke gedachte, elke handeling, elke emotie brengt spanning.
Wat maakt de gulzigheid zo zelfgenoegzaam?
De wetenschap dat hij véél heeft. Maar véél is geen bewijs voor waardevol. En dat wéét de gulzige, maar erkent dit niet voor zichzelf. Daarom is de nacht, de stilte, de koelte noodzakelijk, omdat hij verwerken, onderzoeken, zijn schatten definiëren moet.
"Onderzoek alles, maar behoudt het goede" moet zijn devies zijn. Dat is moeilijk voor de gulzige, omdat hij proeft met de mond en probeert te onderzoeken met de neus. Hij gaat op de reuk af, maar vergeet dat de reuk een gave is van de ziel en dat deze in "good standing" moet zijn om de goddelijke geur te kunnen onderscheiden.
Jupiter maakt zijn gulzige kind beweeglijk, zet hem aan tot een totale inzet, maakt hem grootsprakig (mond) en wijsneuzig (neus) en dit alles gebaseerd op de eigen ontoereikendheid, die hemzelf doorlopend irriteert, maar die hij tracht te bedekken door de veelheid, die hij tot zich heeft genomen. Hij pronkt, de gulzige, maar bewaakt zijn schatten niet, zoals de gierige, integendeel, hij geeft er vlot van weg, maar altijd met de hoop, bewust dan wel onbewust, dat dit hem wat zal brengen. Geen enkele oeremotie is belangeloos, kan dat ook niet zijn, omdat deze in diepste wezen naar de omzetting uitziet.
Geen mens is totaal belangeloos, omdat zijn lichaam - ziel verhouding hem altijd drijft naar de bevrediging van lichaam of ziel, maar altijd naar een bevrediging, die op aarde in zijn totaliteit vrijwel onmogelijk is te vinden. Iemand die bevrediging zoekt, gaat altijd van het eigenbelang uit.
Als de gulzigheid wegsterft in de creativiteit zie je dat de creatieve drift zijn bezitter dwingt tot een totale overgave, zodat deze zich in bezit laat nemen door datgene wat hij wil scheppen. Datgene zal dan, als het goed is, onvoorstelbaar, het grote Niets, de vol-ledigheid zijn, want scheppen doet men uit niets, anders zou het imiteren zijn. Het niets is echter, spiritueel beschouwd, de volheid, die nimmer ledig wordt en hoewel toch door alle mogelijke menselijke beeltenissen ontledigd wordt.
In werkelijkheid verlangt de gulzige hiernaar en hoopt hij, dat bij al zijn schatten, eens die Vol-ledigheid zal zijn en wellicht bezit hij reeds een onderdeeltje daarvan, maar bemerkt hij dit niet, omdat hij alweer op weg is naar méér.
Elk kind van Jupiter, of elke door Jupiter sterk beïnvloede mens, die niet creatief is, zal zich ongelukkig gevoelen en onophoudelijk zichzelf proberen te bewijzen in de imitatie. Vanuit die imitatie beleert hij zijn naasten en maakt zich daardoor soms lachwekkend, of het wordt een démasqué, daar de naasten ontdekken dat bij hem de Creator mist.
Dit zal pijnlijk worden, voor hemzelf en voor zijn omgeving.
Het scheppende vermogen, of de creativiteit, bestaat beslist niet uit handwerkjes maken uit een tijdschrift of figuurtjes zagen naar een voorbeeld, maar het is het gelijk worden aan de Schepper, een volmaakte verkleinde beeltenis van Hem zijn en dat is wat de gulzige eigenlijk begeert en wat hij
soms méént al te zijn, omdat hij veel heeft gezien.
De mens, die schept, weet in zijn hart wat goddelijkheid betekent.