In het vorige hoofdstuk zeiden wij reeds dat de oerdeugden een bezit zijn van de geest en daardoor eveneens van de oorspronkelijke ziel.
Het verlangen van de mens om wijs dan wel heilig, edel dan wel spiritueel te worden is een onbewustzoeken naar de oerdeugden.
Een spiritueel zoekend mens kan misschien een hekel hebben aan zichzelf, omdat hij maar al te goed beseft dat de oerzonden, hetzij openlijk, hetzij in het geheim, naast hem gaan.
Zij nemen bezit van zijn gedachten, van zijn emoties en zijn een vaste metgezel van zijn willen en handelen.
Alles wat de mens openlijk dan wel verstolen uit eigenbelang doet, is een uiting van een oerzonde.
Zelfs het onbewust aanwezige eigenbelang brengt een oerzonde naar buiten.
Vrijwel alle mensen leven instinctief, onbewust van een geestelijke drang of mogelijkheid en worden aldus gewillige dragers van de onheiligheid of de oerzonde.
Zodra het kwade buitengewone proporties aanneemt, kan men spreken van kwaadaardigheid of satanisme, de oerzonde.
Lucifer, de legendarische ijverzuchtige Zoon des Lichts, is de ver-wekker van de oerzonden.
Hij bezit hen allen.
Zoals iedere gevallen Lichtzoon drager van hen is en zoals de natuur door hen werd geïnfecteerd.
Voordat Lucifer in opstand kwam tegen de universele geest en de ziel in de chaos indaalde, was zij draagster van de zeven oerdeugden, die na de indaling verworden zijn tot de zeven oerzonden.
In de natuur en in de mens is de reflectie van de oerdeugd te herkennen in de deugden die er een flauwe en onvolkomen imitatie van zijn.
Om te beginnen bij de eerste oerdeugd - de goede moed - kunnen wij bemerken hoe deze te herkennen is in het jonge leven van de lente.
Drift is de oerzonde.
Moed is de oerdeugd.
De moed waarmede het jonge plantje zich door de aardkorst heenworstelt is uniek; de moed waarmede een baby het zware geboorteproces doorstaat is eveneens uniek.
In de natuur is deze activiteit instinctief en onbewust, een afschaduwing van de goede moed.
De oerdeugd van de moed is een blijvende eigenschapen, niet onderhevig aan wisselingen, zoals de drift plotseling komt en gaat.
Moed is een voortdurende lichtende vlam, zoals alle oerdeugden lichtende vlammen zijn. De Lichtzoon is getooid met een aureool van zeven lichtende vlammen, de zeven oerdeugden.
De moed kent geen belemmeringen; woordelijk vertaald betekent de moed: geslotenheid tegenover moeilijkheden.
Hieruit blijkt dat de moedige mens een geconcentreerde eenheid in zichzelf is, de mens met deze oerdeugd bezit geen zwakke plek, geen opening waar hem de pijlen van een aanval kunnen treffen.
De doorsnee-mens meent dat onbezonnenheid, wilskracht, hardheid gelijk zijn aan de moed; maar in werkelijkheid kan een zachtmoedig mens, en ook een religieus mens zeer moedig zijn.
Moed, als oerdeugd, bant elke vorm van vrees uit.
Er is een innerlijke zekerheid die een bovenaardse moed schenkt.
De drift als de oerzondige vervanger van de goede moed schijnt tot moedige daden te kunnen inspireren, maar dit is slechts schijn; drift is een passie, de goede moed is een altijd aanwezige, altijd sterke innerlijke kracht.
Hij uit zich in velerlei vormen, in lankmoedigheid, in geduld, in verdraagzaamheid, in onbevreesdheid, in wijsheid, kortom, in alle deugden is een ondergrond van moed aanwezig.
Daarom: iemand die één der oerdeugden kan opwekken kan ervan verzekerd zijn dat deze voor hem het verlossende koord uit de put der chaotische tegenstrijdigheden betekent.
Zodra de drift of de luiheid, de ijverzucht, de gierigheid dan wel de gulzigheid, de hoogmoed of de wellust een mens beheersen is de goede moed verdwenen.
Iedere oerzonde tast de oerdeugd aan.
En omdat de zeven oerdeugden in wezen een eenheid zijn evenals de oerzonden, is de aanwezigheid van de eersten verlossend en van de laatsten funest.
Eén enkele oerdeugd is de wegbereider voor zijn metgezellen, maar ook één oerzonde baant de weg voor zijn compagnons.
De mens die zo gaarne zachtmoedig wil zijn zal de moed moeten bezitten om zijn tegenstanden, zijn tegenstanders en aanvallers moedig tegemoet te treden met een moedige zachtmoedigheid.
Angst is natuurlijk onbekend, zelfs bij de aanwezigheid van één oerdeugd.
Iedere oerdeugd verjaagt de angst omdat zij allen ontspringen aan een innerlijke zekerheid.
Wanneer Michael de zevenkoppige draak verslaat doet hij dat op basis van één oerdeugd: de moed, die hem zekerheid en onbevreesdheid schenkt, inzicht en doeltreffendheid, belangeloosheid en innerlijke adeldom, want Michael was een edele ridder, nietwaar?
In de bijbel wordt steeds gesproken over de "goede" moed hebben, niet over "moed" hebben.
Mark. 10:49 zegt: 'Hebt goede moed, sta op, Hij roept u.'
Joh. 16:33 zegt: 'Hebt goede moed, Ik heb de wereld over-wonnen!'
De goede moed hebben is heel wat anders dan de moed der mensen te bezitten, daar de laatste paraat is zodra er een uiterlijke over-winning, een egocentrisch doel, eer of materie op het spel staan.
De gewone moed van de natuurlijke mens is aanwezig terwille van iets of iemand, hij komt voort uit een zekerheid, die het gevolg is van een zelfbewust ego.
Het ego kent zijn eigen moed ten bate van zichzelf of van een beoogd doel. Er is zelfs een moed die terwille van het behoud van de eigen ziel tentoongespreid wordt.
Als de mens maar het belang van het doel inziet en meent er, op de één of andere manier, beter van te worden, raapt hij al zijn moed bijeen.
Anders is de goede moed.
Die is altijd aanwezig, nooit tijdelijk of het één of andere moment; deze oermoed spreekt uit de gewone woorden van de mens, bepaalt zijn levenshouding en bezielt de medemens.
Iedere oerdeugd bezit een bezielend element ten goede, d.w.z. ter verlichting van de ziel, hetzij tot hulp van de medemens.
Deze oermoed is er niet ten dienste van het één of andere materiële doel, hij is eenvoudig aanwezig, omdat hij als geestelijke eigenschap onontbeerlijk is.
Men kan wel eens zeggen: 'Zo moedig ben ik niet!'
Wel, als de moed ontbreekt zullen ook diverse eigenschappen afwezig zijn.
Geduld vereist moed; verdraagzaamheid vereist moed; onthechting verlangt moed.
Leven als een spiritueel mens eist moed en het worden tot een geestelijk individuum vraagt de goede moed om 'de wereld te overwinnen'.
De spirituele mens is ondenkbaar zonder de moed.
Men moet zich deze goede moed niet voorstellen als een militante dadendrang of een geweldige activiteit.
Moed kan in de rust zowel als in de activiteit bloeien.
Hij betekent immers: geslotenheid tegenover de moeilijkheid, of dit nu gevaar is dan wel leed, misleiding dan wel rijkdom.
De grote misleiding voor de geestelijk zoekende mens ligt in de doelmatigheid van de natuur.
Voor het beperkte zintuiglijke vermogen lijkt de natuur dikwijls vol-maakt. Volmaaktheid sluit leed uit.
De natuur kent echter leed tegenover vreugde.
De dood is een aanzicht van de natuur, zijn tegenpool is het natuurlijke leven.
Men kan de natuur niet vervolmaken, hoewel menigeen dit probeert.
De geestelijke volmaaktheid kent geen dood, geen leed, geen vernietiging en geen hardvochtigheid.
Zelfs geen parasitisme of profijt.
Om de natuurlijke elementen waarin wreedheid en hardvochtigheid besloten liggen te weerstaan moet men hardheid kennen.
De mensen noemen dat: moed.
De zachtmoedige kan echter de natuurwet niet in al zijn aspecten naleven, omdat hij een aversie heeft tegen vernietiging, het doden van leven, het profiteren van zijn medeschepselen.
Hij zou dus ogenschijnlijk in de ogen der mensen geen moed bezitten. Niets is echter minder waar.
Hij bezit slechts geen meedogenloosheid.
Zijn moed gaat vergezeld van een respect voor het leven, eerbied voor het geschapene en hij gebruikt deze moed niet tot zelf-handhaving, maar wel tot ziele-bescherming, d.w.z. tot bescherming van het enige waarlijke, heilige leven in hem.
Dat is een groot onderscheid.
Zelfhandhaving of zielenbescherming.
Iemand die het natuurlijke leven niet onteert, onteert tevens het geestelijke leven niet.
Vernietiging van natuurlijk leven gaat altijd samen met vernietiging van geestelijk leven en vice versa.
Het is vanzelfsprekend dat de moedige mens principieel is, maar zijn principes zijn louter spiritueel en daaruit komen soms levensnormen voort die in de ogen van zijn medemens belachelijk kunnen schijnen.
Iemand die bezield wordt door een geestelijk doel, schenkt zichzelf een moed die in overeenstemming is met de aard van zijn doel; de natuurlijke moed kan ontaarden in fanatisme, de oermoed nooit, daar fanatisme zachtmoedigheid en eerbied voor de medezielen uitsluit.
De moed des geestes brengt integendeel de liefde in al haar schakeringen.
Eerbied is een vorm van liefde; hij, die de kracht en de majesteit van de geestelijke essentie kent, bezit eerbied voor al hetgeen goddelijk of geestelijk is.
Dit heeft niets te maken met georganiseerde geestelijkheid; een georganiseerde spiritualiteit bestaat niet.
De mens kan orde brengen in een dag-indeling, hij kan zich op bepaalde tijden bepalen bij het geestelijke, maar dit is een tijdelijke situatie.
Zodra de ziel hem overheerst bepaalt zij de dosis spiritualiteit en deze zal in overeenstemming zijn met de behoefte.
Een mens ontvangt nooit teveel, maar ook nooit te weinig.
Hij bepaalt zelf zijn spirituele of zijn materiële gradatie; zo bepaalt hij ook zelf de aard van zijn moed; hij blijft staan in de deugd of de ondeugd, hij stijgt boven beide uit of zakt onder hun natuurlijke niveau.
Hij wordt heilig, geestelijk of goddelijk, dan wel onheilig, of satanisch.
Tussen beide in staat de neutrale natuur of het neutrale ego, als alles goed gaat. Ik, het ego, is niets, nietwaar?
Hoe zouden dan de eigenschappen van het ego belangrijk dan wel overheersend kunnen zijn, dominerend over de ziel?
Zij zijn tijdelijke materialen, soms funeste ziekten van het ego, zo zij hun grens overschreden hebben en deze ziekten tasten de natuurlijke neutraliteit van het ego aan.
Dat is de bottleneck voor de spiritualiteit.
Elk mens bezit deugden en ondeugden, dat is geen verdienste, maar een volkomen natuurlijke zaak.
Niemand bezit meer deugden dan ondeugden, want noch de deugd noch de ondeugd komt alleen.
'Wanneer ik het goede wil doen staat het kwade naast mij,' verzucht Paulus.
Al hetgeen deugdelijk is aan de mens bezit zijn schaduwzijde.
Men kan de deugd in iemand roemen en zijn ondeugd afkeuren.
Zij komen echter beide uit één bron: zijn natuurgebondenheid.
Zo zal de ego-mens een bepaalde moed kennen, maar tevens laf kunnen zijn.
'Wat typisch,' zegt men dan, 'ik dacht dat hij zo moedig was.'
Neen, elk mens toont in alles de tijdelijkheid, het zijn alle moment opnamen.
Vandaag ben ik goed geluimd, morgen ben ik humeurig.
Vandaag heb ik spirituele aspiraties, morgen interesseert het me plotseling niet.
Dat is de tweevoudigheid, die tijdelijke aanwezigheid van de natuur.
Alles wat tijdelijk is of gevolgd wordt door een tegenstelling, komt uit het ego voort en heeft niets met zieleleven te maken, noch met de waarachtige spiritualiteit.
Shakespeare zei: 'Slechts hij heeft echte moed, die 't ergste wat een mens beleven kan, wijs weet te dragen.'
Moed en wijsheid horen bij elkander omdat de wijsheid de kroon is op het hoofd van de mens die zichzelf overwonnen heeft en altijd, onder alle omstandigheden, zichzelf blijft, nl. de wijze, de geestelijk geïnspireerde.
Daarom zal wijsheid, de samenbindende factor van de zeven oerdeugden in alle deugden aanwezig zijn.
Wijsheid is geen eenzijdige eigenschap, zij is de vader-moeder van alle oerdeugden.
De mens die de moed als een natuurlijke deugd bezit, zal veel ijzer in zijn bloed hebben; ijzer schenkt onverschrokkenheid en deze moed is dus geen gave, maar een organisch aangeboren eigenschap.
Het chemische laboratorium van het lichaam staat garant voor bepaalde eigenschappen, deugden en ondeugden.
Het organische evenwicht bepaalt de scherpte van de zwart-wit-tekening van deugd en ondeugd.
De wetenschap beseft reeds dat de chemische lichaamshuishouding verantwoordelijk is voor diverse menselijke uitingen.
Veel ijzer in het bloed geeft echter de moed een schijn van agressiviteit, wijsheid is er natuurlijk niet bij, noch voortdurende evenwichtigheid.
De agressiviteit is een vorm van de drift.
In het jonge plantje is de chemisch organische balans doorslaggevend voor zijn doorbraak of zijn natuurlijke moed in de lente, het is een natuurlijke instinctieve drang tot leven; in de oorlog tonen sommigen plotseling veel moed omdat de levenshonger wordt bedreigd.
Ook agressiviteit en drift komen veel voor in oorlogssituaties.
Het vele ijzerhoudende oorlogstuig, en het omgaan daarmede veroorzaakt agressiviteit.
De spirituele moed is geen natuurlijke eigenschap en gaat dus niet samen met enige vorm van ijzer, maar zij gaat samen met de geest, die bestaat uit een samenstelling van heilige elementen.
Zodra moed en wijsheid samengaan is de mens niet slechts moedig in buitengewone omstandigheden, maar hij is altijd moedig, omdat hij wijs is.
Moed verkrijgen, indien de mens hunkert naar spiritualiteit, vraagt slechts consequent zijn spirituele principes volgen en zich funderen in een geestelijke zekerheid.
Zelfverzekerdheid geeft altijd een vorm van natuurlijke moed, maar ziele-zekerheid, individuele, wetende geloofskracht, die geeft wijze moed.
Als men naar deze oer-moed verlangt, als een heilige deugd, moet men allereerst zichzelf ontmantelen, de grond onder zijn voeten afzoeken naar obstakels die de geboorte van deze goede moed tegenhouden.
Dan zal men als eerste en felste tegenstander de vrees tegenkomen, in al zijn schakeringen, de vrees voor het verlies van zijn ego-waardigheid, de vrees voor bezitsloosheid en ondergeschiktheid, kortom, deze inwonende angst zal men moeten opzoeken en door rede, eenvoudige, vanuit de bezieling komende rede, moeten verwijderen.
Dat kan!
Men kan dit in een enkele innerlijke concentratie voor elkaar hebben.
Dan zal men bemerken hoe het hoofd, het hart, heel het organisme doortrokken wordt met een vanzelfsprekende zekerheid, die een onaardse vreugde schenkt.
Via deze vreugde roept de mens de oermoed tot zich en deze vreugde zal blijvend zijn als men haar voortdurend, dagelijks, voedt met de dauw des hemels, de voeding der goden, die geestelijk is.