Goud

De beschouwing van de eigenschappen der zeven metalen brengt ons dichter bij de werking van de natuur en de inwerkingen van de geest. 

Het risico van de bestudering der natuur en haar ingenieuze methoden, brengt echter mede dat men dreigt te vergeten dat achter deze volmaakte arbeid de Schepper zelf staat. 

Gelijk de alchemist verzucht: "Vergeef mij, God, ik vergat uw werking bij het bestuderen van de alchemie", zo kunnen wij werkelijk vaststellen dat de mens die zich verliest in die wonderbaarlijke samenhang tussen Godsnatuur en tijdelijke natuur, de Bron van al die wonderen dreigt te vergeten. 

De aanschouwing van het wonder-op-zich is zo boeiend, zo onvoorstelbaar schoon, dat men zich niet kan voorstellen hoe de Kracht moet zijn, die dit alles tot aanschijn bracht. 

Dezelfde gewaarwording heeft de serieuze bioloog, die het wonder des levens observeert en die alles kan beredeneren, verklaren, behalve dat ene grote mysterie: de kracht des levens zelf. 

Deze levenskracht is te benaderen noch te imiteren, evenals het geheim van de zwaartekracht, die even eens uit die ondefinieerbare trilling des levens ontstaat, voor de geleerden onontdekt blijft. 

Er is in het enorme universum dat ondefinieerbare Iets, dat alle wetten beheerst en schepping en schepsel de genade van de levenskracht schenkt. 

Dit Iets noemt de religieuze, mystieke mens: God. 

In de wetenschap heeft men er nog geen naam voor, omdat deze God, deze Oerkracht niet in een bepaald vakje ondergebracht kan worden. 

Niettemin leven en denken de schepsels, dank zij deze God. 

Deze goddelijke Kracht drukt zich in de ene mens anders uit dan in de andere; de ene mens is beter in staat deze Godskracht vrij te maken en sterker door te geven dan de andere mens. 

Dit is wederom afhankelijk van het individuele organisme, dat zich harmonisch dan wel disharmonisch in verhouding tot de Godskracht gedraagt. 

Natuur noch mens zijn bestaanbaar zonder God. 

Zonder God ontbreekt de bezieling, een uitdrukking die afstamt van het woord "Ziel" en dus niets te maken heeft met de egocentrische drift die mens dikwijls "bezieling" noemt. 

Wanneer de zeven metalen zich ondergeschikt gemaakt hebben aan de ziel, kan men spreken van een bezieling, een overheersing der ziel. 

Er is geen ziel die deze pulserende kracht kan doorgeven zonder een verbintenis met God of haar oerkracht. 

Men bemerkt dikwijls dat ingenieuze, goed gebaseerde betogen slechts Één element missen: bezieling, godskracht. 

Wij zijn ervan overtuigd dat er honderden mensen zijn die een intellectueler of interessanter overzicht kunnen geven van de chemische werkingen der metalen, doch hun betoog zal dan mogelijk de verbintenis missen met de werking van de Godsnatuur en daar zij zich zullen afzetten op de intellectuele, wetenschappelijke zienswijze, bemerken zijzelf niet hoe zij besloten zijn in een cirkel zonder zichtbare uitgang. 

Een zielloos mens zal dit gebrek in het betoog niet onderkennen, omdat hij geen ziele-hunkering bezit en aldus geen doorbraak van het horizontale denken aanwezig is. 

Er zijn duizenden strevers, zoekers, moraalpredikers in de  wereld, maar ook zij missen veelal dat verlossende Iets, dat de mens de uitgang uit de wurgende ring wijst. 

Men denkt wel eens: er zou een contact gelegd moeten worden tussen hen, die zoveel onderkennen en weten en hen, die naast deze kennis de oplossing zien. 

Intellectuele kennis belast iemand echter en maakt de mens tot een gevuld vat, waar moeilijk nog enige voeding aan toe te voegen is. 

Deze overbeladenheid maakt hem toegesloten en doof. 

Men zou toch mogen veronderstellen dat zij, die de werking der metalen en der natuur qua hun beroep bestuderen op de gedachte moeten komen dat er een verbintenis is tussen de zeven metalen, de planeten, de hoofdzonden, de zeven geesten en tenslotte met God. 

Niets is echter minder waar! 

Er is slechts een irritatie dat men nog iets niet weet. 

Deze instelling verwijdert de mens van God, er mist de opening, die de verbintenis tot stand brengt en daardoor sluit de mens zichzelf met zijn kennis op in een cel. 

Hij is als een gevangene die het daglicht niet meer 

onderkent, zelfs vergeten is hoe dit eruit ziet en tenslotte ontkent dat dit licht bestaat. 

De huidige denkwereld der mensheid beweegt zich sterk in deze richting. 

Het is alsof de celdeur langzaam maar zeker achter een grote  groep mensen wordt dichtgeworpen en deze bemerken dit zelf niet, omdat zij zo druk bezig zijn met hun eigen arbeid, hun eigen interessen en hun eigen kennis. 

Uit de bespreking van de zes voorgaande metalen konden wij opmerken hoe deze twee aan twee een tegenovergestelde werkzaamheid bezitten: koper en ijzer; kwik en tin; zilver en lood. 

Het zevende metaal, het goud, staat op zichzelf, gelijk de hoofd-zonde die bij het goud behoort, de hoogmoed, de mens isoleert. 

De hoogmoedige mens zondert zich af van zijn medemensen, hij wordt daar innerlijk toe gedreven. 

Hij meent zich verheven boven hen, gelijk de zon verheven is boven de planeten en het goud het edelste metaal wordt genoemd. 

Zoals overal twee werkingen zijn te bespeuren, stuiten wij hier ook op een spirituele, verheven werkzaamheid en een ge-degenereerde, egocentrische werking. 

Goud verbindt zich nergens mede, zoals de hoogmoedige mens zegt: "Ik heb niemand nodig!" 

De andere zes metalen hebben, ook in de techniek, een dienende functie, maar het goud is er om te worden bewonderd, men gebruikt het als verfraaiing. 

Ook dit is weer in overeenstemming met de bijbehorende hoofd-zonde. 

De hoogmoedige mens wenst dat hij wordt bewonderd, en dat men hem ziet en opmerkt, en mogelijk op een plaats wordt  gesteld waar hij luister geeft aan de omgeving. 

Goud vertegenwoordigt koninklijkheid, zoals de spiritueel koninklijke mens een "hart van goud" moet bezitten, een edele inborst moet hebben en zijn woorden op een goudschaaltje moet wegen. 

De kleur aan het goud is geel. 

De kleur van verzadigd geel, zo noemde iemand het eens. 

Het goud verzadigt zich aan zichzelf en straalt deze bevrediging uit. 

Het heeft genoeg aan zichzelf en is niet in staat enige werking van andere metalen, of van andere mensen op te nemen. 

De gouden kleur is door kunstenaars moeilijk weer te geven, omdat het die zelfverzekerde verzadiging heeft die onaantastbaar lijkt te zijn. 

Alle kleuren geel worden banaal naast het mat stralende goud. 

Op middeleeuwse religieuze schilderijen zien wij wel eens hoe deze goudkleur prachtig wordt benaderd en dit kan alleen gebeurd zijn doordat de kunstenaar, de weergever, een religieuze instelling had, een goddelijke inspiratie bezat. 

De adeldom van goud ligt besloten in zijn kleur, die direct aangetast wordt door een verminderd goudgehalte. 

De kwaliteit van de goudkleur is in overeenstemming met de waarde van het metaal. 

Hierin ligt ook het verschil tussen de edele, koninklijke spirituele mens en de hoogmoedig  spirituele mens. 

De hoogmoedige mens is een vermenging van sterke ik-centraliteit en theoretische spiritualiteit en zo wordt hij omringd door een bedrieglijke uitstraling, die gelijk is aan de kleur en de waarde  van klatergoud. 

Puur mat goudmetaal schenkt de beschouwer rust, geeft hem de sensatie van iets verhevens te aanschouwen. 

Dit is eveneens het geval wanneer men de koninklijk spirituele mens ontmoet. 

Hij geeft de opmerker rust, schenkt hem een innerlijk houvast. 

Blinkend goud werkt onrustig, zoals de hoogmoedige mens, niettegenstaande zijn uiterlijke schijnrust een innerlijke onrust en twijfelmoedigheid bezit. 

Het matgoud op de middeleeuwse religieuze afbeeldingen suggereert een sereniteit, een hemelse rust en deze weergave wordt vanuit het gedachtenbeeld van de schilder op de aanschouwer geprojecteerd. 

Goud heeft vanaf de oudste tijden tot doel gehad de adeldom te symboliseren, de koninklijkheid uit te dragen. 

Lang geleden werd het daartoe ook aangewend. 

Goud behoort niet gedegradeerd te worden ten dienste van allerlei materiële en onbenullige dingen. 

Het levensprincipe van de hoogmoedige mens is hier onbewust mede in overeenstemming: hij vernedert zich niet tot allerlei onbenullige en, volgens zijn inzicht, oppervlakkige doelstellingen. 

Daar het goud in deze mens echter tot een degeneratie is overgegaan, mengt zijn egocentriciteit zich in deze gerichtheid en gebruikt hij zijn schijnspirituele instelling als een excuus om doorlopend met zichzelf bezig te zijn. 

Zo raakt hij verzadigd van zichzelf, zonder die rustgevende straling te bezitten. 

Het zielegoud is op een geheel andere wijze in zichzelf gekeerd, het heeft zich van de wereld afgekeerd en straalt de werkelijkheid van een Andere Wereld uit. 

Dit is ook te herkennen in afbeeldingen van Boeddhabeelden b.v. 

Er zijn echter maar enkele beelden die die matgouden, ingetogen, verstilde gouden gloed bezitten 

Vele beelden zijn protserig goudkleurig, verwaandheid vanwege het eigen geestelijke bezit uitstralende, een spiritualiteit die echter slechts schijn is. 

Goud is het edelste metaal en kan worden aangewend tot  verheven doeleinden, niettemin bewaart het zijn ingetogen goudglans, wanneer de mens dit niet verhindert door het nog schoner te willen maken dan het is, of het als gebruiksvoorwerp dan wel als pronksieraad wil benutten. 

Onze materialistische tijd, die het goud heeft verlaagd tot een materialistisch element, verried daarmede tegelijkertijd het hedendaagse gemis aan Kennis, ziele-adel en wijsgerig priester-dom. 

In verre tijden was de koning-priester de leider aan een volk, koningschap was gelijk aan priesterschap. 

Later scheidde men het koningschap van het priesterschap, waardoor beide hun waarde verloren. 

De oude koning-priester bezat een verbintenis met God, hij werd geacht het volk spiritueel te leiden en daarom huldigde men deze leiders door middel van het goud als symbool van een innerlijke opdracht. 

Het spirituele koning-priesterschap hing in de verre oudheid natuurlijk nauw samen met het uiterlijke koning-priesterschap. 

Toen in de loop der tijden innerlijke instelling en uiterlijke gerichtheid van elkander gescheiden werden en zozeer gingen verschillen dat er een kloof tussen beide ging ontstaan, verscheen de wereld van het klatergoud als compensatie voor de adeldom van het spirituele goud. 

De koninklijke mens is tegelijkertijd de priesterlijke, spirituele mens en de priesterlijke, spirituele mens straalt onbewust koninklijkheid uit. 

De quintessens ligt bij het uiteenvallen van koningschap en priesterschap; het pure, edele goud is in handen gevallen van de profanen en zij ontheiligen het. 

Zo is het met alle geestelijke waarden gegaan, niet waar, en zo is het ook met het goudmetaal gegaan. 

Op het moment dat de bezitsdrift, de keiharde egocentrische eigenbelangensfeer zijn intrede deed, was het afgelopen met de spirituele adeldom. 

Uit deze massale omwending van geest naar materie is de degeneratie van de mens, van zijn organisme, van zijn metalen ontstaan. 

Het edele goud, de geestzon, is verbannen en in zijn plaats is er  de keiharde koperen ploert van de ik-drift gekomen die alles tot verzieking brengt. 

Ook deze signatuur is een weerkaatsing van de kosmische werking, waarbij de Geestzon slechts zwak in de planeten werkzaam is. 

Men kan zich afvragen: Waar ligt de oorzaak van deze teruggang? 

In het heelal of in het individuum? 

De oorzaak ligt in het individuum, omdat hij zich toesluit, het vermogen bezit tot afsluiting, tot eigenwilligheid. 

In deze eigenwilligheid vergeet hij God, de goddelijke Hoge-priester, en worden zijn leven, zijn religie en zijn levenshouding niets anders dan een vormendienst, schitterend van klatergoud, vermoeiend om aan te zien, verblindend, bedrieglijk, misleidend. 

Wanneer het de mens gelukt om dat matgouden serene aureool te verkrijgen, mogelijk zonder zich eventueel daarvan bewust te  zijn, bewijst hij dat de zeven metalen wederom in harmonie zijn  en dat zij geïnspireerd worden door de gouden bezieling. 

Dan is het koning-priesterschap innerlijk en uiterlijk een feit geworden.

1970 - 2024, copyright Henk en Mia Leene